hoofdelijke omslag met een gelijk bedrag kan verminderd worden. Hoe men
dan ook over de geheele vraag denken moge, ik handhaaf mijn ongunstig
oordeel over het hooge eindcijfer e,n wil nu niet in het Sreede herhalen
wat door mij in het verslag der sectiën is gezegd, dat namelijk het eind
cijfer dezer begrooting ongeveer ƒ57.000 hooger is dan dat der vorige
begrooting en, wil men er de, in het verslag vermelde, ƒ23.000 aftrek
ken, dan toch nog altoos ƒ34.000 hooger. Intusschen zoude men mij
misschien kunnen tegenwerpen, dat eene vergelijking tusschen slechts twee
jaren, die bovendien onmiddellijk op elkaar volgen, niet opgaat. Ik heb
mij daarom de moeite gegeven de 9 laatste jaren na te slaan en heb nu
voor mij liggen de totalen der uitgaven van 18631871. Wat de 8 eerste
jaren betreft, heb ik de officiële rekeningen geraadpleegd, dus geene ramin
gen of gissingen, maar feiten. Voor 18 71, waarvan de dienst nog loopt,
heb ik natuurlijk alleen de begrooting kunnen raadplegen. Uit den voor
mij liggenden staat blijkt, dat het totaal der uitgaven in ronde cijfers heeft
bedragen: in 1863 ƒ396.000, in 1864 ƒ400.000, in 1865 ƒ461.000,
in 1866 ƒ462.000, in 1867 ƒ393.000, in 1868 ƒ386.000, in 1869
ƒ400.000, in 1870 /418.000 en in 1871 370.000. Onder die negen
jaren zijn er dus slechts driewaarin het eindcijfer boven de vier ton
is gegaan. De zes overige jaren bedroeg het minder dan vier ton of
vier ton precies. Ik meen dus niet ver van de waarheid te zijn, wan
neer ik vier ton als normaal cijfer dier jaren aanneem. Eene uitzon
dering maken 1870 met 18.000 meer en 1865 en 1866 elk met
ruim ƒ60.000 meer. Welke de redenen zijn van die buitengewone verhoo
ging in die twee jaren, weet ik op het oogenblik niet. Wel weet ik dat,
behalve de kosten voor het bouwen eener school voor lager onderwijsnog
in 1865 het grootste gedeelte der stichtingskosten van onze hoogere bur
gerschool zijn betaald, van welke aanzienlijke som het restant op 1866 is
gekomen. Men vergete ook niet, dat 1865 het laatste jaar der accijnsen
was, toen het geld zoo gemakkelijk toevloeide. Overigens ben ik bij deze
opgave niet hooger opgeklommen dan tot 1863, omdat eene vergelijking
met veel vroeger jaren, toen alles goedkooper was, misschien niet juist
zoude zijn, Dochwat hiervan ook zijin die negen jaren had men er
slechts drie, waarin de uitgaven boven de 4 ton beliepenterwijl de anderen
er onder bleven. Ik geloof dus dat het bezwaarin de afdeeling tegen
het eindcijfer dezer begrooting geopperdwelk eindcijfer 28.000 hooger
is dan vier ton, wel geregtvaardigd is.
Maar ik heb nog een tweede punt, dat ik mij voorgenomen had bij deze
algemeene beschouwingen aan te roeren. In het antwoord van het Dage-
lijksch Bestuur op het verslag der sectiënbl. 4 bovenaanlevert dat Be
stuur ons eene vergelijkende opgave van wat in Leiden in twee zeer uiteen-
loopende jaren aan belastingen is opgebragt of zal opgebragt wordeneene
opgave, die mij herinnert eene dergelijke doch veel uitgebreidere, reeds in
1867 ons door hetzelfde collegie aangeboden. De thans geleverde opgave
omvat slechts het jaar 1865 het laatste jaar der accijnsen en het jaar 1872
waarover wij nu discussiëren. Er blijkt uit, dat in 1865 aan belasting
werd opgebragt eene som gelijk aan 7.53 maal bet zielental der toenmalige
bevolking, dus zoo men wil 7.53 per hoofd, tegen ƒ5.55 in het jaar 1872,
met inbegrip van het vier vijfde van het personeel, datzoo als de heer Buys
reeds heeft betoogdzeer zeker ook in rekening moet worden gebragt.
Wat nu is de bedoeling van deze cijfers? Het is mij niet regt duidelijk.
Wil men alleen bewijzen, dat er in 1865 ruim zestig duizend meer werd
betaald aan belasting dan thans, ik heb er niets tegen. De cijfers zijn juist
en verschillen niet noemenswaardig van degenendie ik voor mij heb liggen.
Maar men schijnt iets anders te bedoelen. Waarom anders die opgave van
7.53 en ƒ5.55 per hoofd, die nog al lastig is, dewijl het getal der be
volking in die twee jaren nog al beduidend verschilt? Ik geloot dat de
bedoeling is het geloof ingang te doen vindendat de druk der belasting
veel minder zal gevoeld worden nu, dan in 1865. Dit echter spreek ik
stellig tegen. Het is niet genoeg cijfers te geven maar zij moeten ook
begrijpelijk zijn. De goede Leidenaar, de belasting-betalende natuurlijk al
leen, zal wel eens bij zich zeiven zeggen, als hij deze cijfers ziet: hoe is
het toch mogelijk, dat wij nu slechts 5.55 betalen tegen ƒ7.53 in 1865
en ons toch niets ontlast gevoelenneen de tegenwoordige belasting nog
drukkender vinden dan de toenmalige? De oplossing is intusschen zeer ge
makkelijk. Niet van de hoegrootheid der som alleen hangt de druk der
belastingen af, maar grootendeels van het aantal personen, die de som
moeten opbrengen. Dit is in deze vergadering reeds meermalen door mijn
buurman ter linker zijde aangetoond. Eene kleine som door weinigen opge
bragt drukt op die belastingschuldigen zwaarder dan eene groote, die van
zeer velen geheven wordt. En wat is er nu van de zaak? In 1865 werd
inderdaad 282.000 aan belasting betaald maar daaronder behoorden ruim
voor twee ton accijnsen. Aan accijnsen nu draagt iedereen bij tot zelfs
het kind, zoodra het een bete broods leert nuttigen. Ik wil nu nog niet
eens spreken van de doortrekkende vreemdelingen die daartoe evenzeer bij
dragen. Ik stel dus dat de hooge som gedragen werd door 37500
Leidsche inwoners.
Wat is nu in 1872 het geval? In dat jaar zullen worden gedragen aan
belastiogen 127.000, plus de vier vijfden van het personeel a 93000, die
ik er terstond bijvoeg, dus te zaraen f 220.000. Door wie worden deze
gelden gedragen Hoevele personen dragen er toe bij Daarin toch ligt de
geheele zaak. Welnu, daar men, voor zoo ver het personeel ook onder het
totaal begrepen ismag aannemendat dezelfde personen ongeveer personeel
betalen, die ook in den hoofdelijken omslag deelen, zal het genoeg zijn te
onderzoekenhoeveel personen bier in den hoofdelijken omslag zijn aange
slagen. Dat getal bedroeg, blijkens het officiëel verslag van 1868, in dat
jaar 3954. Dit getal, sedert dien tijd zeker niet vermeerderd zijnde, stel ik
in ronde cijfers 4000. Daar de hoofdelijke omslag echter alleen door hoof
den van huisgezinnen wordt betaald, dien ik, zal de vergelijking met de
accijnsen eenigzins opgaandaarop te letten. Ik vermenigvuldig dus die
4000 personen direct met 5, in de veronderstelling, dat elk gezin uit ge
middeld 5 personen bestaat. Ik krijg aldus voor de belasting van 1872
twintig duizend personen om ze te dragentegen zeven en dertig duizend
vijf honderd voor die van 1865. Door een zeer eenvoudigen regel van
drieën kan men vinden, hoeveel belastingschuldigen in 1872 aan het ons
voorgedragen totaal zouden moeten bijdragenom den druk der belastingen
gelijk te maken aan dien van 1865, toen een grootcr som door 37500
personen werd opgebragt. De uitkomst is dat voor dat geval ruim zeven en
twintig duizend vijf honderd personen zouden moeten bijdragen, en er zijn
er maar twintig duizend. Er ontbreken dus zeven duizend aan die twintig
dat is ongeveer één derde. De reden van dat verminderd getal ligt daarin
dat de minvermogenden tegenwoordig op weinige uitzonderingen na vrij zijn,
iets dat ik zeer goedkeur, maar waarvan het gevolg is, dat de meergegoeden
meer moeten betalendie dan ook volstrekt niet voelendat de last minder
drukkend is. In zoo verre dan ook blijft het mijne conclusie, dat de druk
der belastingen, voor wie ze opbrengen, nu zwaarder is dan in 1865.
Het derde en laatste punt, waarbij ik nog even wensch stil te staan,
betreft het onderwijs. Ik wil geenzins den strijd over de schoolgelden en
het onderwijs hier nu hervatten. Ik wil alleen eenige cijfers constateren
zoowel betreffende de steeds toenemende kosten van het onderwijs en het
steeds klimmend uadeelig saldo, hetwelk dat hoofdstuk oplevert, als betref
fende de verhouding tusschen het aantal kinderendat de verschillende
scholen bezoekt. Op de onderhavige begrooting i3 het hoofdstuk onderwijs
hoofdstuk VII, uitgetrokken voor ƒ132,000. Daarvan aftrekkende ƒ1 7,000
voor eene nieuwe school, dan blijft er nog 115,000 over. De opbrengst
is geraamd op 33,800. Blijft dus een onbatig saldo van 81,200.
Daarvan nu nog het rijks-subsidie van ƒ7000 aftrekkende, kom ik tot een
cijfer van ƒ74,000. Wat was de toestand in 1870, het laatste jaar
waarvan wij eene rekening hebben? De onkosten beliepen 116,000j
daarvan afgetrokken 18,000 voor de voltooijing van de school van
mejufvrouw Benssen en uitbreiding van die van den heer van Dijk blijft
er over ƒ98,000. De opbrengst was ƒ31,000. Blijft een onbatig saldo,
na aftrek der ƒ7000 rijkssubsidie, van ƒ60,000. Dus nu ƒ74,000,
tegen ƒ60,000 in 1870. Ik zal nu de verhouding aantooneudie er bestond
op twee verschillende tijden tusschen het aantal kinderen hetwelk die zoo
ruim betaalde school bezocht en dat, hetwelk de bijzondere school bezocht,
eene school, die toch ook niet uit het oog mag verloren worden en waar
voor ik veel hart heb. Eene vergelijking tusschen twee onmiddellijk op
elkander volgende jaren is minder juist te achten en daarom heb ik ge
nomen het jaar 1864, het eerste jaar waarvan ik een officieel verslag ont
ving, toen ik in 1866 de eer had tot lid van den Kaad te worden gekozen.
Ik zal mij bepalen tot de lagere school. Den 31 December 1864 gingen
van de 4181, zegge 4200, schoolgaande kinderen 2291, zegge 2300, op
de openbaie en 1890, zegge 1900, op de bijzondere school. Het aantal
leerlingen op de bijzondere schooi bedroeg dus de kleine helft. Uit het
verslag van Burgemeester en Wethouders over 1870 blijkt dat het aantal
schoolgaande kinderen vermeerderd is tot 4849, een verschijnsel, dat ik
op zich zelf zeer heugelijk vind. De verhouding is echter geheel veran
derd. Daarvan toch waren er 3102 op de openbare en 1747 op de bij
zondere school. Dus op de bijzondere school nu slechts ruim een derde
van het geheele getal. In 6 jaar zijn er dus bijgekomen 668 kinderen
en die zijn niet alleen allen gegaan naar de openbare school, maar zij
hebben nog 143 kinderen van de bijzondere school medegenomen. Ik
constateer slechts den toestand, die alweer aantoont, hoe onhoudbaar de
concurrentie is, die de bijzondere school tegen de openbare moet voeren.
Ik wil echter den strijd daarover niet hervatten. Van de op de openbare
school schoolgaande kinderen in 1870, van dat aantal van 8102, behooren
er 2350 tot ben, die de scholen voor on- en minvermogenden bezoeken,
scholen, voor welke ik veel sympathie gevoel en welke ik bij mijne oppo
sitie steeds heb uitgezonderd. Van dat aantal van 2350 ontvangt ongeveer
de helft geheel kosteloos onderwijs, de andere helft, de minvermogenden,
bezoekt de zoogenaamde centen-scholen en brengt dus aan de stad ook
alligt een duizend gulden op. En toch de scholen voor on- en minvermo
genden beiden komen op dit zoo dure hoofdstuk voor slechts 24 ol 23
duizend gulden voor. Laat ik veiligheidshalve maar zeggen voor 30 dui
zend, omdat sommige uitgaven, aan alle scholen gemeen, raoeijelijk te
splitsen zijn. Wat er dus na aftrek dier dertig duizend gulden overblijft
van de hoofdsom van het geheele hoofdstuk Onderwijs, wordt besteed voor
de resterende 750 leerlingen vanhet lager onderwijs, plus nog een 100-tal
leerlingen van de hoogere burgerschool, een 50 van het gymnasium en
een 50-tal van de burger-avondschool, uitmakende een totaal vail
950 leerlingendie zeker geen van allen tot de on- en minvermogen
dende scholen onder letter a en b, kunnen gerekend worden te behooren.
Mijnheer de Voorzitter. Ik heb deze opmerking niet gemaakt om den
strijd te hervatten, maar alleen omdat ik het wenschelijk achtte, één keer
'sjaars althans, de cijfers te constateren.
De heer Dercksen. Mijnheer de Voorzitter. Ik meen tot de algemeene
beschouwingen over de begrooting te mogen brengen niet alleen de zoo
danige die de inrigting en zamenstelling dier begrooting zelve betreffen,
maar ook die betrekkelijk onderwerpen welke zoozeer het eindcijfer
dier begrooting beheerschendat zij geacht kunnen worden daarin te zijn
opgenomen als hoofdbestanddeel zoodat welligt de geheele begrooting zou
gewijzigd wordenindien dat clement daaruit geheel of ten deele werd ver
wijderd. Onder deze onderwerpen rangschik ik in eene der eerste plaatsen
de exploitatie der gasfabriek en den prijs van het gas hier ter stedewaar
over ik in de sectie reeds mijne meening deed kennen. Mag ik u, mijn
heer de Voorzitter, als belast met de handhaving der orde van discussiën in
de vergadering, ook vragen of gij in mijn gevoelen deelt, in dat geval zal
ik de vrijheid nemen mijne beschouwingen te dien opzigte uit een te zetten.
Zijt gij echter van meening dat dit bij de behandeling van volgnommer
27 behoort, dan ben ik bereid tot zoolang het doen mijner opmerkingen
uit te stellen.
De Voorzitter. Ik geloof dat het raadzamer is dat te behandelen als
wij genaderd zijn tot het n°. betreffende de stedelijke gasfabriek.
De heer Dercksen. Dan zal ik mijn voorstel tot zoolang aanhouden.
De heer Hartevelt. Het zij mij vergund de wijdloopige beschouwin
gen van den heer Cockten aanzien van de cijfers in het verslag van
Burgemeester en Wethouders genoemd, waaruit blijkt hoeveel in 1872 be
taald zal worden in de belastingen, in vergelijking met hetgeen in 1865
werd betaald, op een enkel punt te weerspreken. Volgens den heer Cock
betaalden in 1865 37,500 ingezetenen van Leiden in de accijnsen, thans