HANDELINGEN VAN DEN GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
INGEKOMEN STUKKEN
ter inzage van de leden nedergelegd.
Brief van den Majoor-Kommandant der dienstd. schutterij.
Leiden, 13 Junij 1871.
In het verslag van den toestand dezer gemeente, door Burgemeester en
Wethouders aan uwe vergadering onlangs ingediendkomt op bl. 89 met
betrekking tot de dienstdoende schutterij alhier, het volgende voor:
»De oorlogsgebeurtenissen in de maand Julij aangevangen, hebben ten gevolge
gehad de buitengewone wapenoefeningen van den eersten ban der schutterij,
terwijl gedurende een maand door de dienstdoende schutterij de wacht aan
het huis van militaire detentie is bezet. Bij die gelegenheid is gebleken
dat :de toestand der schutterij niets te wenschen overlaat en dat de wette
lijke voorschriften behoorlijk worden in acht genomen. De Hooge Begering
heeft daarover hare tevredenheid aan den heer Kommandant doen blijken,
terwijl vooral is aan den dag gekomen dat hèt aantal nalatige schutterpligti-
gen van geringe beteekenis was."
Uit die woorden zou ieder oningewijde tot de meening komen, dat de
toestand van de schuterij inderdaad zeer voldoende is, ja zoo voldoende,
dat zij niets te wenschen overlaaten dat dus alle verbeteringendie zoo
reikhalzend worden tegemoet gezien, niet noodig, zelfs overbodig zouden
zijn. Mijne ervaring, en vooral die in het afgeloopene jaar opgedaan
brengt mij tot een geheel ander en tegenovergesteld resultaat. Krachtens
mijne overtuiging laat die toestand zeer veel te wenschen over en is eene
betere wettelijke regeling dringend noodzakelijk. Vond de meening van
Burgemeester en Wethouders ingang, dan zou ik vreezen dat daardoor de
zoo gewenschte verbeteringen worden tegengehouden of althans op de lange
baan geschoven. Daarom, reken ik mij verpligt tegen hetgeen in het ver
slag voorkomt op te komen.
Burgemeester en Wethouders beweren: 1°. dat de toestand niets te wen
schen overlaat; 2°. dat de wettelijke voorschriften behoorlijk worden in
acht genomen; deelen 3°. mede dat de wacht aan het huis van militaire
detentie gedurende eene maand door de schutterij bezet is geweest en ver
melden 4°. dat de Hooge Regering daarover hare goedkeuring heeft doen
blijken.
Het zij mij geoorloofd over elk dezer vier punten iets in het midden
te brengen.
I. De toestand zoude uitmuntend zijnzoo is aan Burgemeester en
Wethouders gebleken. Maar wat is nu inderdaad gebleken? Juist bet tegen
overgestelde. De toestand hleek van dien aard te zijn dat met het oog op
de voornaamste verpligting der schutterijnamelij k de verdediging des vader
lands, er in de verte niet op de hulp gerekend zou kunnen worden die de
schutterij zou moeten verleenen. De eerste ban (ongehuwden) immers,
daartoe in de eerste plaats bestemd, bedroeg in Julij 1870 195 man, be
halve het kader; 104 dienstdoende en 91 reserve schutterij. Deze laatsten
waren niet gekleedniet gewapendgrootendeels geheel ongeoefenddus
niet dadelijk beschikbaar maar misschien eerst over zes weken als het ge
vaar reeds lang geweken is of als het te laat is. Slechts 104 man was dus
dadelijk beschikbaar. Was de toestand nu overal elders geweest zooals te
Leidenwaar die heet «niets te wenschen over te latendan zou de eerste
ban van de gansche Nederlandsche schutterijbehalve het kaderongeveer
3500 man hebben bedragen. Dit, wat nog alleen het aantal betreft, maar
nu de bruikbaarheid van die 104 man. De geoefendheid toch laat zeer
veel te wenschen over, vooral bij hen die nimmer bij het leger gediend
hebben, zoodat, ware de nood daar, van die 104 man een aanzienlijk ge
tal te huis zou kunnen blijven als ten eenemale ongeschikt om dadelijk te
dienen tot versterking van het leger en althans om bij het leger te velde
te worden ingedeeld en daarbij dienst te doen. Voor indeeling bij het leger
te velde zou de Leidsche schutterij in Julij 1870 met hare actieve sterkte
van bijna 600 man een onbeduidend aantal geoefende manschappen hebben
kunnen leveren, zoodat het voor de eer van Leiden beter zou zijn hen
maar liever te huis te houden.
Dit is in werkelijkheid gebleken en hebben de oorlogsomstandigheden in
Europa eene schade berokkendin jaren niet weer te herstellendiezelfde
omstandigheden hebben een licht doen opgaan in eene duisternishebben
iets doen blijken waaromtrent nog geene gevestigde overtuiging bestond. Zij
hebben namelijk doen blijken dat de toestand eter schutterij in werkelijkheid
ontzaggelijk veel te wenschen overlaat en dat het meer dan tijd wordt dat
aan dien onhoudbaren toestand een einde kome, dat ieder weldenkende met
hand en tand moet aanvatten al datgene wat tot verbetering en wel tot
wettelijke verbetering leiden kan.
II. De wettelijke voorschriften worden behoorlijk in acht genomen. Is
dat gebleken? Is integendeel niet gebleken dat het onmogelijk is om art.
42 behoorlijk in acht te nemen? Wordt te Leiden uitvoering gegeven aan
art. 37 der wet? Zijn al de schutters met geweren van hetzelfde kaliber
als bij het leger voorzien? Wordt art. 7 behoorlijk opgevolgd? Wordt art.
9 behoorlijk nagekomen? Laat die ambtshalve inschrijving door het plaat
selijk bestuur niets te wenschen over? Ook van diegenen die den tijd van
acht dagen in art. 27 bedoeld, hebben laten voorbijgaan.
Door de tijdsomstandigheden in 1870 is gebleken dat toen de schutter-
pligtigen, krachtens kon. besluit van 12 Julij 1870 (Stbl. 121), buitenge
woon waren opgeroepenhet aantal nalatigen (waarvan verreweg de meesten
reeds jaren nalatig waren) zeer aanzienlijk was en dus alles behalve »van
v 1871.
geringe beteekenis". Het aantal ambtshalve ingeschrevenen was dan ook
buitengewoon groot en bedroeg alleen in 't najaar van 1870 meer dan zulks
vroeger in drie jaren te zamen genomen het geval was. Na de buitengewone op
roeping in Julij 1870 steeg de sterkte van den eersten ban (ongehuwden) van
195 tot 271 behalve het kader. Een vermoeden dat bij mij reeds lang
bestond, dat namelijk vooral aan art. 9 niet behoorlijk de hand wordt ge
houden, waardoor vele schutterpligtigen (meerendeels tot de burger- en zoo
genaamde fatsoenlijke klassen behoorende) vrij loopen of zich aan de dienst
onttrekken, is gebleken volkomen gegrond te zijn. Juist door dien buitenge
wonen maatregel is gebleken niet zooals Burgemeester en Wethouders zeggen
dat dat aantal nalatigen van geringe beteekenis is, maar wel dat het zeer
aanzienlijk was, en zijn er ten deze ontdekkingen gedaan die anders niet
zouden zijn geschied.
III. Wat het betrekken der wacht aan het huis van militaire detentie
betreftzoo vraag ikwas dat wettig Geschiedde het ten gevolge van een
wettelijk voorschrift? Ik durf daarop geen ja zeggen. Velen en daar
onder die in deze veel beter dan ik tot een oordeel bevoegd geacht kunnen
worden hebben het betwijfeldja ontkend. Doch hoe dit zijde schutterij
heeft gehoorzaamd. Wel verbood de wet om aan de manschappen, die 24
uren achtereen op wacht warendikwerf druipnat aankwamen en 's nachts
uren op schildwacht moesten staande zoo onontbeerlijke kapotjas te ont
vangen die elk militair heeft en waarmede hij altijd de wacht daar betrekt.
En waarom? Was zulks omdat er geen kapotjassen waren? O neen, ze
waren voorhandenmaar alleen omdat de schutterij niet mobiel was. Ook
hierin blijkt dat de toestand veel te wenschen overlaat.
Wat echter van de Leidsche schutterij in 1870 gezegd kan en mag worden
maar door Burgemeester en Wethouders in hun verslag niet gezegd wordt,
is dat zij haar pligt deed en op eene wijze die toonde dat zijin spijt van
den gebrekkigen toestandmet een uitmuntenden geest bezield was. Daaraan
alleen is de goede houding en de getrouwe pligtsbetrachting van hare leden
zoowel manschappen als kader, toe te schrijven. En, ik mag het hier niet
verzwijgenook bij de dienst aan het huis van militaire detentie stonden
de officieren mij trouw ter zijde.
IV. Eindelijk deelen Burgemeester en Wethouders mede dat de Hooge
Regering hare tevredenheid aan den Kommandant heeft doen blijken.
Waarover? Over den uitmuntenden toestand? Over de behoorlijke in
achtneming der wettelijke voorschriften? Over het betrekken der wacht?
zooals Burgemeester en Wethouders vermelden.
Neen, niet daarover. De Hooge Regering betuigde, bly kens de Algemeene
order voor de dienstdoende schutterijen van 28 Sept. 1870, hare tevreden
heid over den goeden geestden ijver en de vaderlandsliefde in het belang
der veiligheid van den Staat door de schutterijen in het algemeen en door
de corpsen van den eersten ban in het bijzonder aan den dag gelegd.
De Majoor-Kommandant der dienstdoende Schutterij
Aan den Gemeenteraad van Leiden. SCHELTEMA.
Antwoord van Burgemeester en Wethouders.
Leiden, 24 Junij 1871.
Art. 182 der gemeentewet verpligt Burgemeester en Wethouders jaarlijks
in de maand April aan den Raad te doen een uitvoerig en beredeneerd
verslag van den toestand der gemeente, ingerigt in den vorm door den
Minister van binnenlandsche zaken bepaald.
Sedert het eerste verslag werd ingediendhad nimmer in den Raad iets
plaats dat getuigde van een verschil van meening omtrent den inhoud der
jaarlijksche verslagen. Zeker is het dat art. 183 ten aanzien van die stuk
ken geen toepassing heeft gevonden en alzoo geen verantwoording, zelfs
geen inlichting werd gevraagd, wat betrof dat gedeelte der omvangrijke
taaktot het dagelijksch bestuur der gemeente behoorende.
Het mag derhalve wel voor een bijzonder blijk van belangstelling door
gaan, dat het verslag van 1871 in den gemeenteraad ter sprake wordt
gebragt, omdat zulks niet te beurt viel aan de verslagen van 1852 tot
1870, die zijn voorafgegaan. Ter sprake, want de memorie die door het
raadslid den heer J. Scheltema, is ingediend, kan alleen zijn aanleiding
en grond vinden in art. 183, waarom wij dan ook zeer bereid gevonden
worden om aan den gemeenteraad ons te verantwoorden en de noodige inlich
tingen te geventen aanzien van hetgeen wij gezegd hebben in het bedoelde
verslag, Hoofdstuk VII, Nationale Militie en Schutterij, bl. 89:
»l)e oorlogsgebeurtenissen in de maand Julij aangevangen hebben ten
gevolge gehad de buitengewone wapenoefeningen van den eersten ban der
schutterij, terwijl gedurende eene maand door de dienstdoende schutterij
de wacht aan het huis van militaire detentie is bezet. Bij die gelegenheid
1) De memorieingediend door den Majoor-Kommandant der dienstdoende schut
terij en betrekking hebbende tot art. 182 der gemeentewet, moet terzijde worden
gelegd, omdat het verslag aan den Raad wordt ingediend, waarvoor art. 183 geldt,
zoodat Burgemeester en Wethouders alléén ter verantwoording kunnen worden
geroepen door den Raad of door een Raadslid dat daartoe de goedkeuring der ver
gadering verkreeg: «De Raad is bevoegd dat verslag in handen eener Commissie
te stellen om daarover rapport uit te brengenomdat het opmaken van dat verslag
behoort tot het dagelijksoh bestuur der gemeentewaaromtrent Burgemeester en
Wethouders volgens art. 183 aan den Raad verantwoording schuldig zijn." (Regt-
spraak, Ie deel, bl. 374.)
Om der gevolgen wille is het dus raadzaam geen antecedent te stellenmaar
juist omdat Burgemeester en rWethouders bereid zijn zich te verantwoordenis het
verkieselijk de bedoelde memorie te beschouwen als ingediend door een raadslid.
11