De heer Scheltema. Voor de opperbrandmeesters geett de zaak min der bezwaar. Ik zou de volgende redactie in overweging wenschen te geven: #üe brandmeesters moeten minstens 30 jaren oud zijn; den leeftijd van 60 jaren bereikt hebbende treden zij af. Bij uitzondering kan van dezen regel worden afgeweken." De heer Buys. Met die laatste bijvoeging kan ik mij niet vereenigen. Wij hebben bij een vorig art. de uitzonderingen op den regel der verpligte aftreding weggelaten en besloten alleen voor de tegenwoordige titularis sen bij de overgangsbepalingen eene uitzondering te maken. Wij kunnen dus in dit art. niet dat eenmaal goedgekeurde beginsel weder verzaken. De heer Scheltema. Het is zoode uitzondering ziet ook op den 60- jarigen leeftijd. Het laatste gedeelte mijner wijziging vervalt dus. Art. 23, alsnu luidende: "De brandmeesters moeten minstens 30 jaren oud zijn; den leeftijd van 60 jaren bereikt hebbende, treden zij afwordt aangenomen met 23 tegen 3 stemmen. Tegen stemdende heeren Krantzvan Outeren en Hubreeht. Art. 24. Aan hunne zorg is mede opgedragen dat gedeelte der spuit, waarbij zij zijn geplaatst en mogen tijdens de dienst hunne spuit niet ver laten. De spuitgasten daarbij aangesteld staan onder hunne bevelen. Art. 25. Zij zijn verpligt bij het eerste gerucht van brand zich naar hun spuithuis te begeven, ten einde zoo spoedig mogelijk het behoorende mate rieel naar den brand te vervoeren. Art. 26. Ingeval van brand of andere dienstverrigtingen zijn zij verpligt te gehoorzamen aan hunnen opperbrandmeester of die hem vervangt. Worden aangenomen. Art 27. Zoolang de brandzonder aanwending van spuitenkan bedwon gen worden, onthouden zij zich, bij afwezigheid van hooger gezag, tot het in werking brengen der spuit. De heer Verster. Zouden de woorden «bij afwezigheid van hooger ge zag" niet moeten wegvallen? Zoo als de redactie thans luidt, zoude men ligt tot de gevolgtrekking geraken, dat, wanneer hooger gezag tegenwoor dig is, er ook moet gespoten worden zonder volstrekte noodzakelijkheid. De heer Bijleveld. Ik wenschte ook hier, als ik het zoo zeggen mag, het snoeimes te gebruiken en te doen wegvallen wat ra. i. overbodig is. Mij dunkt, deze bepaling zegt iets dat van zelf spreekt. Als er geen water noo- dig is, is het zeer natuurlijk dat er geen water gegeven wordt. De heer Cock. Ook hier geldt mijne zelfde opmerking als van straks. Het kan niet in de bedoeling vau den steller gelegen hebben om een aan alle eisclien van juridische interpretatie voldoende regeling te geven. Het komt mij voor dat hij meer op het oog had eene soort van instructie voor zijne onderhebbenden te maken, dat ook geen lieden zijn die al die fijne onderscheidingen kennen. Ik geef toe alweder dat als men eene streng systematische, geheel reguliere verordening bedoelt, dit art. vervallen kan; maar er staat meer in deze verordening dat strikt genomen misschien over bodig ismaar dat als instructieals 't ware als leerboek voor onderge schikten zijn nut kan hebben. De heer Bijleveld. Men mag toch ook wel rekenen op het gezond verstand der brandmeestersdat zij wel zullen weten dat als er geen water noodig is er dan ook geen water behoeft gegeven te worden. Behoeft zoo iets in eene verordening te staan? De heer Cock. Oppervlakkig zou men hetzelfde zeggenmaar de uit drukking in het artikel «bij afwezigheid van hooger gezag, zullen zij zich onthouden de spuit in werking te brengen" bewijst toch ook dat er niet al te veel gerekend wordt op de zelfstandigheid der hier betrokken personen. Overigens vergete men niet dat aan dat eerste watergeven eene quaestie van premie verbonden is. Ik blijf dus voor het behoud van het art. De heer Bijleveld. Maar al behoudt men het artikelzal toch van de beoordeeling van den brandmeester afhangen of er water moet gegeven wor den. Het art. is dus inderdaad overtollig. De Voorzitter. Ik meen dat door het behoud van het art. de brand meester zijn gezag, tegenover de personen die onder hem staan, beter zal kunnen' handhaven. Hij kan zich dan op de verordening beroepen. Ik ben dus met den heer Cock voor het behoud van het art. Het amendemeut van den heer Bijleveld wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen. Tegen stemden: de heeren Cock, Verster, Eigeman en de Voorzitter. Art. 28. Bij brand of andere dienstverrigtingen nemen zij van de man schappen die onder hen gesteld zijn de in art. 3 bedoelde penningen in ontvangst. Zij zijn verpligt van het begin tot het einde bij dat gedeelte hunner spuit tegenwoordig te zijn, waartoe zij behooren en houden wat het perso neel der spuit betreft het toezigt over de doelmatige behandeling der brand- bluschmiddelen. Dit artikel, in overeenstemming gebragt met art. 3, wordt goedgekeurd. Art. 29. Zij mogen niet langer dan 24 uren de gemeente verlatenzon der schriftelijke kennisgeving aan hunnen opperbrandmeester. Wordt aangenomen. 6. Van de adjunct-brandmeesters. Art. 30. Adjunct-brandmeesters moeten den ouderdom van 23 jaren hebben bereikt. Bij brand of andere dienstverrigting zijn zij verpligt zich in alles te ge dragen naar de orders hun door den opperbrandmeester of die hem ver vangt te geven. Voorts zijn de bepalingen van de artt. 19 en 25 ook op hen van toe passing. De heer Scheltema. Is er bezwaar om ook hier den leeftijd van 30 jaren aan te nemen, met de bijvoeging van aftreding zoo zij 60 jaren be reikt hebbeneven als is bepaald in art. 23 De heer Hubrecht. Nu de 30-jarige leeftijd voor de brandmeesters is aangenomengeloof ik niet dat er bezwaar kan bestaan datzelfde voor de adjunct-brandmeesters te bepalen. De heer Bijleveld. Is verwijzing naar art. 19 hier wel noodig? De adjunct-brandmeesters toch zijn reeds in art. 19 genoemd. De heer Cock. Ik ben voor het behoud der verwijzing naar art. 19. Het moge misschien theoretisch weder overbodig zijnmaar ik stel mij op het practisch terreinen dan is de uitdrukkelijke toepasselijk-verklaring van de verpligtingen van art. 19 niet overbodig. De Voorzitter. Dan zal ik 1°. in omvraag brengen het amendement van den heer Scheltema betrekkelijk den 30 jarigen leeftijd. Dat araendement wordt aangenomen. 2°. het voorstel van den heer Bijleveld om de verwijzing naar art. 19 weg te laten. Wordt mede aangenomen met 12 tegen 2 stemmen. Tegen stemdende heeren Cock en Krantz. 7. Van de spuitgasten. Art. 31. De spuitgasten moeten dertig jaren oud zijn; zestig jaren be reikt hebbende worden zij ontslagen. Bij uitzondering kan van dezen regel worden afgeweken. Dit ontslag moet aan den directeur van het brandwezenop aanvraag van den opperbrandmeester onder wiens bevel zij zijn geplaatstmede wor- dpn voorgedragen van zoodanige spuitgasten die door wangedrag of onge schiktheid hunne betrekking niet meer naar behooren kunnen waarnemen. Bij hunne aanstelling wordt hun een extract uit de verordening benevens het onderscheidingsteekenbij art. 3 vermeldter hand gesteldalsmede de penning, in genoemd artikel omschreven. Bij brand of dienstverrigtingmoeten zij dit onderscheidingsteeken dra gen en de penning, ten blijke hunner tegenwoordigheid, aan den brand meester van dat gedeelte hunner spuit, waarbij zij geplaatst zijn, afgeven. Dit art.in verband gebragt met de in vroegere artt. aangenomen wijzi ging tot weglating van de uitzondering nopens het ontslag op 60-jarigen leeftijd, wordt aangenomen. Art. 32. Zij zijn verpligt dadelijk en naauwkeurig de bevelen die hun door den Burgemeester, den Wethouder, Voorzitter der commissie van fa bricage, den directeur van het brandwezen, den adjunct-directeur, of den opperbrandmeester, de brandmeesters en de adjunct-brandmeesters hunner spuit worden gegeven, uit te voeren. Elk bevel, hun door anderen gege ven behoeven zij niet op te volgen. De heer le Poole. Dit art. zal of moeten vervallen of gewijzigd wor den. Dat de spuitgasten de bevelen moeten opvolgen van hen die over hen gesteld zijn, spreekt zoo van zelf dat het mij overbodig schijnt zulks in de verordening op te nemen. Iets anders is het ingeval men het artikel behouden wil van wien zij de bevelen zullen ontvangen. Ik voor mij geloof dat het verkeerd is als zulks geschiedt door den Burgemeester of Wethouder van Fabricage. Al heeft de Burgemeester ook het opperbevel volgens de gemeentewet, en genoemde Wethouder bijna even groote magt, zij moeten zich niet met de spuitgasten inlaten en bevelen moeten den spuitgasten gegeven worden door hun opperbrandmeesterdie ze weder van den directeur van het brandwezen ontvangt. Zoo «nietdan betwijfel ik of de goede orde en eenheid van handelen, waarop in den beginne als wen- scbelijk gewezen is, geen gevaar zullen loopen. De Voorzitter. Ik zou er die bepaling niet gaarne uitgeligt zien. De ondervinding heeft mij geleerddat het wel eens noodig kan zijn dat de Burgemeester of de Voorzitter van Fabricage eenige orders geeft en stellig heb ik er in de praktijk nooit ongelegenheid van ondervonden. De heer le Poole. Ik ben dat niet eens met mijnheer de Burgemees ter. Ik vergelijk .de zaak bij den toestand aan boord van een oorlogschip. Al heeft de kommandant het opperbevel, hij zal door den opperschipper als hoogste onderofficier, het scheepsvolk zijn hevelen doen geven. Zoo wordt de verantwoordelijkheid van ieder op zijn post bevorderd, maar ik kan er niet meer van zeggen. De Voorzitter. Ik wil er alleen op wijzendat bij den brand van van den Berg een der spuitgasten water commandeerde en ik daarop dien per soon onmiddellijk zelf heb doen verwijderen. De heer Verster. Het door u aangehaalde feit, mijnheer de Voorzitter, geeft ook mij aanleiding bij dit artikel eene vraag te doen, en wel deze: hoe zullen de spuitgasten moeten handelen wanneer de bevelen die zij volgens dit artikel van verschillende personen kunnen ontvangen en die zij moeten opvol gen, onderling in strijd zijn Ook ik herinner mij dat, tijdens den brand bij van den Berg, door u werd last gegeven tot het staken van geheel doel loos spuiten, terwijl dit, slechts weinige oogenblikken daarna, op bevel van iemand andersmet even veel kracht werd voortgezet. Het artikel zal aan leiding geven dat soortgelijke gevallen zich zullen herhalen. De Voorzitter. In den regel vergewis ik mij van den aard der beve len door den directeur gegeven. Tegen die orders zal wel niemand handelen. Maar er zijn omstandigheden die dikwerf eenigcaanwijzing noodig maken die soms van plaats en localiteit afhangen. Men kan dat alles zoo niet preciseren. Het amendement van den heer Le Poole, niet genoegzaam ondersteund wordende, blijft buiten stemming cn art. 32 wordt onveranderd aangenomen. Art. 33. Zij genieten zoodanige belooningenals hierna in de VI® af- deeling zijn vermeld. AFDEELING II. Van het materieel. Art. 34. De Gemeenteraad bepaalt het getal brandspuiten. Elke spuit zal aan beide zijden van een nommer voorzien zijn en bij brand daarenboven worden kenbaar gemaakt door een stokvoorzien van een wit geverwd bordjewaarop insgelijks duidelijk het nommer der spuit aan beide zijden staat uitgedrukt. Deze stokken zullen eene lengte hebben van minstens 2J- meter en zoowel op den aanbrenger als op de perspomp geplaatst worden. Elke spuit zal van drie lantaarns voorzien zijn. Art. 35. Dc brandspuithuizen zijn voorzien van gelijkwerkende sloten, waarvan de sleutels berusten bij den Wethoudervoorzitter der commissie van fabricagebij den gemeente-achitectbij den directeur van het brand wezen en bij den opperbrandmeester van de spuit waarbij hij behoort

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 8