De heer IIubrecht. Ik zal er tegen stemmen, want, zal de brandweer naar behooren de pligtcn vervullendan is het voorgedragen getal noodig. onmisbaarheid en het gemis van dat besef leidt natuurlijk tot traagheid. Maar in de derde plaats geloot ik dat men door dat groote cijfer aan te nemen een aanzienlijken financiëlen last op de gemeente legt. Immers aan de spuitgasten wordt bij iedere oefening 30 cents uitgekeerd, en natuurlijk dat zij trouw opkomen om die schadeloosstelling magtig te worden. Ik neem om al deze redenen de vrijheid voor te stellen in dit artikel voor 80 te lezen 40. Men zal ook dan nog te Leiden eens zooveel gasten hebben aan elke spuit als te Amsterdam. De heer IIubrecht. Toen de wenschelijkheid bleek om de verordening op de brandweer op eenige punten te wijzigenis door den directeur en den adjunct-directeur een ontwerp gemaakt, is dit aan het collegia van opper- brandmeesters medegedeelden is ook met mij te dezer zake herhaaldelijk gesproken. Nu is het gemakkelijk te zeggen dat het getal spuitgasten kan ver minderd worden, maar niet zoo gemakkelijk bewezen. In Amsterdam is, zegt men, het getal spuitgasten veel kleiner; ik geel dat toe, maar in Am sterdam gebruikt men andere spuiten, voor het meerendeel van oud model, met schraagpomp. Ik voor mij zoude daarenboven Amsterdam niet als voor beeld bij hrandblussching willen aanhalen ik heb daar een brand bijgewoond maar vond het daar zoo voorbeeldig niet. Te Amsterdam heeft men mee- rendeels oude spuiten, die met minder personeel kunnen bediend worden. Wij hebbenalthans wat de laatst aangeschafte betreftspuiten van de lieeren Bikkers en Pasteur te Botterdamdie een grootere straal water ge ven, en daarbij dit voordeel hebben, hetgeen in onze stad, door zooveel water doorsneden, van groot belang is, dat, is de brand niet te ver van het water verwijderd, en zuigpomp en perspomp ieder afzonderlijk kunnen wer ken. Nog heden morgen besprak ik met den directeur en den adjunct-directeur deze zaak, en die mannen van de practijk verzekerden mij dat het voorge dragen getal spuitgasten voor eene goede bediening wenschelijk en noodig was. De heer Buys. Te Amsterdam heeft men tweeerlei spuiten: de oude, waarvoor 22 spuitgasten noodig zijn, en de nieuwere, welke door 12 per sonen bediend worden. Ik houd dus vol dat, als men tc Amsterdam aan 22 personen genoeg heeft, 80 hier buiten alle evenredigheid veel Is. Het is mogelijk dat onze spuiten eene eenigzins andere constructie hebben maar juist daarom heb ik dan ook voorgesteld het cijfer van 40 aan te nemen en niet dat van 22. Bedrieg ik mij niet, dan is men er tegenwoor dig ook buiten 's lands in de groote steden op uit om den waarborg voor vol doende brandblussching te zoeken niet in de hulp van velenmaar in de diensten van een klein en goed georganiseerd personeel. De heer IIubrecht. Ik moet de mecning van den heer Buys weerspre ken, op grond dat practische lieden, die geheel op de hoogte der zaak zijn, het cijfer van 80 hebben noodig geacht. Vooral als een brand lang duurt, is het noodig dat er personeel zij om elkander af te wisselen. De heer Scheltema. liet komt ook mij voor dat het aantal spuitgasten wel verminderd kon worden. Op dit punt was de Commissie van Financiën dan ook eenstemmig. Alleen over het aantal, met hoeveel het cijfer kon verminderd wordenbestond eenig rerschil. Maar vermindering achtten wij in ieder geval wenschelijk. Het is echter, ik geef het toe, eene zeermoei- jelijke zaak, om te beoordeelen hoeveel spuitgasten noodig zijn; daarvoor moet men deskundige zijn. Ik zou dus wel aan den Wethouder van Fabri cage, die aan het hoofd van de brandweer staat, eene vraag willen doen, namelijk deze: en daarop, dunkt mij, komt het aan hoe veel spuit gasten doen in den regel werkelijk dienst bij eene spuit die water geeft? Het komt mij voor dat het aantal nu zoo ruim gesteld is, omdat er gewoon lijk zoo veel wegblijven of te laat komen, of ook, wel opkomen, maar rond- loopen, en overal anders zijn in plaats van bij de spuit waarbij ze behooren. Ik vraag dus niet, hoeveel er moeten opkomen of werkelijk opgekomen zijn maar hoeveel spuitgasten aan een spuit bepaald vereischt worden of aan eene in werking zijnde spuit dienst doen. Als het kan zou ik het gaarne willen weten van het antwoord op die vraag zal veel afhangen. Do heer IIubrecht. In afdecling V, artikelen 61 en volgende, zijn al de werkzaamheden der aan de spuit geplaatsten geregeld. De heer Scheltema. Ik wenschte maar te weten, hoeveel spuitgasten ge woonlijk bij een spuit werkelijk dienst doen, en daarop wilde ik afgaan. De heer IIubrecht. Als er brand ontstaat, dan zullen juist .allen, aan wie bij de oefeningen hunne plaats is aangewezen en die daar gewerkt heb ben, ook evenzeer noodig zijn; daarvoor dient juist het proberen der spuit. De heer Scheltema. Het schijnt dat het moeijelijk is op de door mij gedane vraag een bepaald antwoord te geven. Bij de onzekerheid als waarin wij dienaangaande verkeerenstel ik voorom het aantal spuitgasten op 60 te bepalen. Dan zal het kunnen blijken of dit aantal, mits bij behoorlijke opkomst, voldoende is. De heer Goudsmit. Ik geloof dat het voorstel van den heer Scheltema wel aanbeveling verdient. Niet dat ik anders zeer gezind ben om over be ginselen te transigerenmaar veeleer om het beginsel zelf. De Baad spreke nu uit dat het getal spuitgasten op minder zal worden gebragt. Ontstaat later brandde aandacht van den Baad en van het publiek zal op dit punt gevestigd zijnen men zal dan zoo noodig een ander getal definitief kunnen vaststellen. Ik kan mij dus zeer goed met dat voor stel vereenigen. Ik vertrouw ook dat de heer Buys daarin wel zal kunnen treden. De heer Buys. Ik hecht niet aan het cijfer; het is er mij slechts om te doen dat men niet langer vasthoude aan dat getal van 80. Gaarne wil ik dus mijn amendement intrekken cn mij voegen bij hen die het cijfer op 60 stellen. De heer Eigeman. Ik ondersteun ook het amendement van den heer Scheltema; doch niet op grond van de vraag: hoevelen er opkomen. Ik wil liever een antwoord hebben op de vraag: hoevelen zijn er noodig voor iedere spuit; want al komt er niemand op, is dit geen bewijs dat men niemand noodig heeft. De heer Hubrecht. Ik moet het voorgedragen amendement blijven bestrijden. Ik herinner nogmaah aan de bepalingen in art. 61, 62 en 64. Den brandmeester aan de spuit en zuigbuis worden toegevoegd 30 man schappen een gelijk getal aan den brandmeester bij de perspomp. Ook voor de overigen zijn de werkzaamheden verdeeld, en ieder heeft zijnen werkkring aangewezen. Nogmaals moet ik herinneren dat door den directeur, den adjunct-directeur, opperbrandmeesters en brandmeesters het voorgedra gen getal noodig is geoordeelden die zijn het toch die bij den brand moe ten handelen. De heer Goudsmit. Ik geloof, dat die zaak naauwelijks bezwaar kan opleveren. Het getal der manschappen bij de oefeningen zal natuurlijk worden in verband gebragt met dat bij brand. Het ligt dus in den aard der zaak dat het een tot het ander in evenredigheid zal worden gebragt. De heer Hubrecht. De heer Buys dringt zoo aan op de vermindering van spuitgastenen toch heb ik den heer Buys nog nimmer bij een brand ontmoet, eenmaal den heer Goudsmit, bij een brand op de Breêstraat, en toen zal hij zich kunnen overtuigd hebben hoe ijverig en krachtig de brandweer werkzaam was. De heer Scheltema. Het spreekt, dunkt mij, vanzelf, dat de oefeningen zich geheel moeten regelen naar het getal spuitgasten. Maar de vraag, waarop liet nu aankomt, is deze: hoe groot het getal zal moeten zijn, om voldoende te kunnen worden geacht, om namelijk een spuit gedurende een zekeren tijd te kunnen bedienen. Maar op dat aantal moet dan ook vast gerekend kunnen worden. Is dit het geval niet, dan kan het zijn dat zelfs een aantal van 80 niet voldoende is, zooals dan ook gebleken is bij den brand op de Haarlemmerstraat. Het aantal vaste spuitgasten kan niet ge baseerd zijn op buitengewone omstandighedendan moeten er ook buiten gewone maatregelen genomen wordenen daarin is dan ook voorzien door de laatste al. van art. 1: »Ter gelegenheid van brand, kan de opperbrand- meesterbij gebrek aan spuitgastenzooveel helpers aannemen als bij iedere spuit wordt vereischt." Dus als zich dat geval voordoeten het heeft zich al voorgedaan bij den brand op de Haarlemmerstraat toen er groot gebrek aan spuitgasten wasdan kan men ook door andere personen in het werk tc stellen buitengewone hulp krijgen. De heer Hubrecht. Maar als de brand van langen duur is, dan moe ten de spuitgasten zich toch onderling kunnen afwisselen. De heer Scheltema. Dat zijn buitengewone omstandigheden. De heer Hubrecht. Ik verdedig hier wat de mcnschen, die zeiven aan de spuiten geplaatst zijn en er verstand van hebbenwenschelijk en noodig hebben geacht. De heer Scheltema. De vraag is: hoevelen er, wanneer eene spuit aan het werken is, ook werkelijk dienst doen. De heer Hubrecht. Zoovelen als bij de verordening is voorgeschreven. De Voorzitter. Heeft de heer Hubrecht bezwaar tegen het cijfer van 60 spuitgasten? Het amendement van den lieer Scheltema, iu hoofdelijke omvrage ge bragt zijnde, wordt met II tegen 3 stemmen aangenomen, met welke wij ziging het artikel wordt goedgekeurd. Tegen stemden de lieeren HubrechtStoffels en de Voorzitter. Art. 2. Bij verandering van woonplaatszijn de opperbrandmeesters de brandmeesters en de adjunct-brandmeesters verpligt daarvan kennis te geven aan den direcleur van het brandwezen de spuitgasten aan den opperbrand- meester van elke spuit. Wordt goedgekeurd. Art. 3. Als onderschcidingsteeken wordt gedragen door den directeur van het brandwezen en diens adjunct, een donker rood lint, ter breedte van 3' centimeter, waaraan het wapen der gemeente in zilver, ter grootte van 5J centimeter middellijn, wordt gehangen en waarop hunne qualiteit is uitgedrukt. Ingeval van brand bij dag, zullen zij bovendien door een be diende, houdende een stok, waaraan een wil vlaggetje is bevestigd, worden vergezeldbij brand des nachtswordt het vlaggetje vervangen door eene lantaarn met rood licht door den opperbrandmeester van elke spuit, een rood lint, ter breedte van 2 centimeter, waaraan het wapen der gemeente in zilver, ter grootte van 3 centimeter middellijn wordt gehangen en waarop deze betrekking duide lijk staat uitgedrukt, benevens een brandstok ter lengte van IJ a 2 meter; door dc overige brandmeestersmede een rood lintals dat voor de op perbrandmeesters bepaald, met een medaille in brons ter grootte van 3 centimeter, benevens een stok ter lengte van I meter; door de adjunct-brandmeesters, een lederen band om den arm; door de spuitgasteneen lederen band om den armwaarop het nommer der spuit waarbij zij behooren, voorts wordt door eene letter aangeduid het onderdeel der spuit waarbij bij geplaatst is. Bovendien ontvangt elke spuitgast een penning van koper of zink, waarop het nommer der rol waarop zij zijn ingeschrevendien hij ten alle tijde bij zich draagt cn bij brand overgeeft aan den brandmeester, onder wiens be vel hij staat. Den volgenden dag, immers zoo spoedig mogelijk na denbrand, moet hij dien penning terughalen. De spuitgasten zijn verantwoordelijk voor hunnen band en penning en zullen die betalenwanneer door hunne schuld die moeten worden vervangen. De heer Goudsmit. Ik heb bij dit artikel niet zoozeer een voorstel als wel eene vraag te doen. Is liet noodig dat in dat art. 3 zoo breed voerig gesproken wordt over dat ondersclieidingsteeken Dat is in. i. meer eene zaak van executie, waarmede, dunkt inij, de Baad zich niet behoort te bemoeijen. Ik zou meenen, dat, indien Burgemeester en Wethouders dat onderscbeidingsteeken vaststelden en publiceerden, dat voldoende ware. Als b. v. bleekdat dat onderscheidingsteeken J centimeter minder moest zijn, zou daarvoor een afzonderlijk raadsbesluit noodig zijn. Waartoe die omslag De heer Bijleveld. Ik ondersteun zeer het denkbeeld van den heer Goudsmit. Ook mij komt het voor, dat de hier bedoelde regeling aan Bur gemeester en Wethouders moet worden overgelaten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 4