VI. Financiële voordragt betrekkelijk bet standbeeld van Boerhave. Bie voordragt is van den volgenden inhoud: «Ongeveer twee jaren geleden vormde zich binnen deze gemeente eene commissie, waartoe ook uit uwe vergadering leden werden afgevaardigdtot het stichten van een standbeeld ter eere van den grooten door geheel Europa beroemden Hermanus Boerhave. Niet ongelukkig waren hare pogingen om tot dat doel de benoodigde gelden te verzamelenen zij mogt zich bij den aanvang van dit jaar verheugen eene som beschikbaar te hebben, genoeg zaam om de uitgaven voor het beeld te dekken, zoodat zij onmiddellijk tot de vereischte bestellingen overging, die zij zich mag vleijen dat zoo geluk kig uitvielen dat zij algemeen als welgeslaagd zullen erkend worden. Het was der commissie voorgekomen dat aan dat standbeeld geene waar diger en hier ter stede geschikter plaats kon worden aangewezendan voor het terrein voor het nieuwe Nosocomium, en dat het alzoo zoude strekken ter aan wijzing van de bestemming van het daarachter gelegen gebouw. Men meende dit standbeeld te plaatsen voor het ijzeren hek, in een halven cir kel, gesteld aan den ingang dezer stad, bij de voormalige Eijnsburgsche poorten alzoo aan eiken vreemdeling zoude getuigenhier leefde en onder wees eenmaal Boerhave. De Commissie heeft het voornemen het beeld aan deze gemeente aan te bieden. Wij vleijen ons dat de gemeenteraad van Leiden prijs stellende op de vereering van groote mannendie vroeger aan deze gemeente tot eere ver strekten en sieraden aan hare hoogeschool waren, gaarne het zijne zal wil len bijdragen, door zijne magtiging te verleenen dat aan dat standbeeld een voetstuk worde aangebragt zijner waardig, op de wijze als hierin andere steden, wanneer haar monumenten ter vereering van in haar gevestigd ge weest zijnde groote mannen werden aangeboden, zijn voorgegaan. De kos ten van een zoodanig voetstuk worden op 800 a ƒ900 begroot, en wij veroorloven ons u bij deze de voordragt te doen die gelden tot dat einde beschikbaar te stellenmet magtiging daaruit in de behoeften aan het ge vorderd voetstuk te voorzien." De Commissie van Financiën kan zich volkomen met deze voordragt ver eenigen en raadt tot vinding der kosten den daartoe vereischten staat van af- en overschrijving vast te stellen. Wordt met algemeene stemmen aangenomen. VII. Voordragt tot continuatiej der onderhandsche aanbesteding van de plantsoenen aan J. Bolt. Burgemeester en Wethouders raden, overeenkomstig het advies der Com missie van Fabricage, des adressants verzoek in te willigen en hem alzoo onder de hand voor twee jaren in bedoelde betrekking te continueren. De heer Cock. Ik doe opmerken dat, zoowel volgens de voordragt van Burgemeester en Wethouders als volgens het rapport der Commissie van Fabricage, aan den Raad wordt voorgesteld deze onderhandsche aanbeste ding wederom voor den tijd van twee jaren aan te gaan, maar dat in het concept-contract van onderhandsche aannemingdat ook ter lezing is ne- dergelegd, wordt gesproken van drie jaren. Ik zou dus gaarne wenschen te vernemen wat het bepaalde voorstel is. De heer Hubrecht. Het voorstel strekt om de onderhandsche aanbe steding voor den tijd van twee jaren aan te gaan. De heer Cock. Dan mag dit wel duidelijk blijkenten einde alle mis vatting te voorkomen. Maar wat nu de zaak zelve aangaat, moet ik een kort woord in het midden brengen. Het is bekend dat over het alge meen de meerderheid in deze vergadering het stelsel van publieke aanbe steding als regel voorstaat. Ik erken intusschen gaarne, dat zich gevallen kunnen voordoenwaarin het zaak is van dien regel af te wijkeu. Ik wilde das vragen of er in het gegeven geval overwegende redenen zijn om tot de onderhandsche aanbesteding te besluiten. Mij zijn die redenen niet bekend. Het eenige, dat ik daaromtrent gevonden heb in het rapport der Commissie van Fabricage, is de bloote affirmatie, dat eene publieke aan besteding geen voordeeliger uitkomsten zal opleveren. Dit is echter moei- jelijk te zeggenzoolang althans eene publieke aanbesteding niet is be proefd. En dit is, zoo ver ik weet, niet geschied. De "Voorzitter. Burgemeester en Wethouders hebben, bij het doen van het voorstelhet oog gehad op de bijzondere geschiktheid van den aan nemer. Het zou welligt mogelijk zijn bij eene openbare aanbesteding een goedkooper prijs te bedingen, maar het blijft dan onzeker of men zulk een geschikt aannemer zou krijgen. De heer Hubrecht. Ik kan er nog bijvoegen dat, toen er vroeger eene openbare aanbesteding werd gehouden J. Bolt de goedkoopste was en daar men nu van zijne geschiktheid volkomen overtuigd is, bestaat er voldoende reden de onderhandsche gunning aan te raden. De heer Cock. Ik dank voor de bekomen inlichtingenen zal niet nader op de openbare aanbesteding aandringen. Het was mij alleen te doen om inlichtingen te bekomen. In omvraag gebragt, wordt het voorstel met 15 tegen 5 stemmen aange nomen. Tegen: de heeren Buys, Goudsmit, Scheltema, Eigeman en Hartevelt, VIII. Voorstel tot wijziging van art. 114 en 115 der algemeene policie- verordening. Dat voorstel is van den volgenden inhoud «Burgemeester en Wethouders hebben, ingevolge de hun opgedragen taak in gezette overweging genomen het voorstel der Commissie voor de strafver ordeningen, tot uitbreiding der voorschriften omtrent het vervoer van run deren door de stad. Zij hebben dienaangaande een vijftal deskundigen geraadpleegdwaaronder de rijks-veearts Steygerwalt en de Algemeene Marktmeester, mannen die, uit den aard hunner betrekking, geacht kunnen worden genoegzame kennis en ondervinding te bezitten om in deze een juist en zelfstandig oordeel uit te spreken. Bij het gehouden overleg is bet hun gebleken dat bet niet noodig is te bepalen, dat één van de geleiders vóór de drift moet gaan. Er zijn zelfs gevallenwaarin het niet raadzaam isdat het voorste beest door den ge leider vastgehouden wordt. Dit behoort geheel te worden overgelaten aan hem die met het geleide belast en in den regel het best in staat is daarover te oordeelen. Ook is het voorschrift niet wenschelijk dat de geleiders volwassen personen moeten zijn. De ondervinding leert toch dat het geleide even goed en dikwijls beter is toevertrouwd aan jonger personenindien zij maar goed met de beesten bekend zijn, terwijl het belang van den handelaar van zelf meebrengt dit niet aan minder vertrouwde personen over te laten. Overigens is het geleide van vier personen, hoe groot de koppel ook moge zijn, steeds in alle opzigten voldoende bevonden. De zekerheid van het geleide is toch volstrekt niet van het groot aantal geleiders afhankelijk. Burgemeester en Wethouders hebben gemeend het best aan de bedoeling uwer vergadering te beantwoordenwanneer zij trachten zoodanige bepalingen in het leven te roepen, waardoor de aanvoer van vee ter markt vooral niet noodeloos wordt belemmerd en toch de veiligheid der ingezetenen voldoende is gewaarborgd. Het is ter bereiking van dat doel dat zijin overleg met de Commissie voor de strafverordeningen, de vrijheid nemen, als slotsom hunner overwe gingen, u te raden aan art. 114 der Algemeene Policieverordening als 2' alinea toe te voegen «Het drijven van vee door de gemeente is toegestaan, onder de bepaling echter dat zich bij één of twee runderen één geleiderbij drie tot twaalf runderea twee geleiders, bij dertien tot twintig runderen drie, en bij een en twintig runderen en daarboven vier geleiders moeten bevinden-" Dientengevolge zouden in art. 115 moeten wegvallen de woorden: «Het drijven van vee is toegestaan, onder bepaling echter, dat bij meer dan één stuk rund- of hoornvee, een geleider het voorste beest behoorlijk vasthoude en geleide." De Voorzitter. Ik open de algemeene beraadslaging over dit voorstel. De heer Wttewaael. Toen deze zaak in de vorige zitting werd behan deld had ik de vergadering moeten verlaten. Uit het verslag der hande lingen is mij geblekendat Burgemeester en Wethouders op zich hadden genomen over dit onderwerp deskundigen te raadplegen, en nu ontwaar ik dat er vijf gehoord zijn j voor die genomen moeite betuig ik mijnen dank. Het komt mij echter voor dat het bepalen van het getal geleidersdie een drift zullen begeleiden, niet noodig is; het belang van de eigenaars brengt immers mede, dat het genoegzame getal aanwezig is, wil men zich geen schade berokke nen. Voor de veiligheid der ingezetenen zal het niets bijdragen. Mij is geen voorbeeld bekend dat melkvee door de stad gedreven iemand letsel heeft toegebragt. Heeft dat plaats gehad, dan is het een gevolg geweest, dat het rund of mishandeld is of dat het bij een slager of elders was losgebroken. Mij heeft het echter meermalen verwonderddat men bij het vervoeren van zooveel vee van geen ongelukken verneemt, door het ongevraagd en woest opjagen door jongens van stokken voorzien, ondanks den wil van hen, die met de begeleiding belast zijn, te meer omdat de woorden, in art. 114 met juistheid omschreven niet altijd worden opgevolgd waarbij uitdrukkelijk be paald is, dat geen stieren door de stad mogen worden gedreven dan op de daarin bepaalde wijze. Meermalen is door mij opgemerkt, dat soms 8 a 4 stieren onder een koppel melkvee worden gedreven, zonder inachtneming van het in art. 114 bepaalde; door het veronachtzamen van het daar voor- geschrevene zijn te eeniger tijd ongelukken te voorzien. Wat de redactie van art. 115 betreft, acht ik dat de woorden: «en bij een en twintig run deren" kunnen wegvallen, als het overige van de redactie werd aangenomen. Wat het voorstel van Burgemeester en Wethouders betreft, om te doen weg vallen in art. 115 de woorden: «dat bij meer dan één stuk rund-of hoornvee een geleider het beest behoorlijk vasthoude en geleide," deze bepaling zoude ik wenschen te behouden, omdat ik het nuttig acht, dat voor de drift iemand een rund aan een touw voorop geleide; de anderen volgen dan gemakkelijk in eene stad waarin men een tal van stegen heeft te passeeren. De Voorzitter. Wat het eerste punt betreft, door den geachten spreker behandeld, dat is meer een punt van redactie, waarop wij straks kunnen terugkomen, maar wat betreft den wensch om de bepaling te behoudendat het eerste beest moet worden vastgehouden en geleidmoet ik opmerken dat de deskundigen die wij geraadpleegd hebben daar algemeen tegen waren. Immers, niet alle beesten zijn geschikt om door touwen bij de hoornen geleid te wordenen meermalen geeft die bepaling juist aanleiding tot ver warring bij een koppel runderen. Wat nu de quaestie der stieren betreft, art. 114 blijft van kracht, maar deze zinsnede zou als 2de alinea worden toegevoegd, waardoor art. 115 ten deele zou wegvallen. De heer Wttewaall. Ik heb zooeven gezegd dat art. 114 zeer juist is geredigeerdmaar dat men er zich niet aan houdten ofschoon geen voor stander van veel te willen reglemenleerenacht ik het volstrekt noodig een eenmaal genomen besluit te handhaven, al was het soms tegen mijne ziens wijze. De Voorzitter. Ik zal gaarne letten op hetgeen de vorige spreker om trent de naleving van art. 114 gezegd heeft. De algemeene beraadslaging wordt hierop gesloten. De Voorzitter. Het voorstel strekt, om aan art. 114 der algemeene poücie-verordening eene tweede alinea toe te voegen, luidende: «het drijven van vee door de gemeente is toegestaanonder de bepaling echterdat zich bij één of twee runderen één geleider, bij drie tot twaalf runderen twee geleiders, bij dertien tot twintig runderen drie, en bij een en twintig runderen en daarboven vier geleiders moeten bevinden." Daarentegen zouden in art. 115 wegvallen de woorden: «het drijven van vee is toegestaanonder bepaling echter dat bij meer dan één stuk rund of hoornvee, een geleider het voorste beest behoorlijk vasthoude en geleide." Dat voorstel komt alsnu in behandeling. De heer Wttewaall stelt voor de woorden: «en bij een en twintig runderen" in art. 114 te doen wegvallen. De heer van Outeren. De Commissie heeft geen bezwaar tegen deze wijziging van redactie. De Voorzitter. Dan wordt het amendement door ons overgenomen. De heer Goudsmit. Naar het mij voorkomt, behoort in het artikel te staan dat er ten minste een of meer geleiders moeten zijn. Ik vrees dat anders bij de toepassing der verordening deze moeijelijkheid zoude kunnen ontstaandat welligt iemand beweerdedat het strafbaar is meerdere gelei ders te gebruiken dan de verordening voorschijft. De Voorzitter. Ik geloof niet, dat het noodig is de woorden «ten minste" er bij te voegenwant het blijkt toch duidelyk dat dit de bedoe ling is. De heer Goudsmit. Ik wensch de bepaling zoo duidelijk te makendat de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de toepassing der verordening geen moeijelijkheden ondervinde. Het moge waar zijn dat het de bedoe ling is, maar het blijkt niet uit het voorstel. En daarom wensch ikdat, in de voorgestelde alinea «ten minste" eenmaal daarin voorkome. Dat acht ik voldoendeom het duidelijk te doen uitkomen. Dat amendement wordt voldoende ondersteund. De heer Cock. Ik kan mij met het amendement wel vereenigen, maar stel voor het woord «minstens" dan te plaatsenachter het woord «zich", en dus te lezen, dat zich minstens bij een of twee runderen één geleider enz.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 2