met 50 pCt. zijn verhoogd, en dat de hoog aangeslagenen niet zijn ver
hoogd maar eer minder betalen Zoo er al iets uit kan blijkendan is het
dit, dat de hoog aangeslagenen niet minder, maar veel meer betalen dan
vroeger. Van de 39 belastingschuldigen die er op voorkomen en die te
zamen p. m. 800 meer betalen betalen een tiental hoog aangeslagenen p. m.
ƒ430 in die verhooging en de overige 29 slechts p.m. f&ÏO. Doch ik
zeg nogmaals: op enkele gevallen kan men niet afgaan, om een oordeel te
vellen over het geheel. Eindelijk nog een enkel woord over een argument
dat door den heer Goudsmit tegen het voorstel der Commissie van Finan
ciën is gebruikt. De heer Goudsmit zeide datals Leiden nu op het rijk
zal wachten met een income-tax, het rijk dan later wel weder op Leiden
zou kunnen wachtenen dat zooop elkander wachtendede zaak op de
lange baan geschoven zou worden. Ik deel dit bezwaar in het geheel niet.
Dat Leiden nu, volgens ons voorstel, op het rijk zal wachten, dit is zoo;
maar dat daarom later het rijk weder op Leiden zal wachten, dit kan ik
niet aannemen. Ik geloof integendeel, dat de rijks-incometax al zeer spoe
dig bij de tweede kamer in behandeling zal komen, en acht het daarom
voor Leiden wenschelijk om te wachten.
De heer Hartevelt. Hoe gaarne ik nu ook verder had willen zwijgen
over de nu vigerende belastingheffing, moet ik antwoorden op hetgeen
door ons geacht medelid den heer Scheltema wordt aangevoerd. Voor den
niet ingewijde klinkt het zeker vreemddat ik mij beklaag over den
meerderen druk der belasting op den middenstand, als men den heer
Scheltema hoort zeggendat van 600die op den door mij overgelegden
staat voorkomen meer dan in 1869 geheven, alleen door de 8 of 9
hoogstaangeslagenen ƒ400 wordt betaald, en door ruim 30 overblijvenden
slechts f 200. Is het noodig hier op te merkendat de verhouding tus-
schen het belastbaar inkomen der diverse personen dikwijls zooveel ver
schilt, als het verschil der percenten;achter ieders naam uitgetrokken?
Het doet mij genoegen den heer Scheltema te hooren bewerendatwan
neer aan winkeliers enz. geen vrijstelling was gegeven voor alles wat zij
tot hun bedrijf behoefdenzij hooger in de belasting zouden zijn aange
slagendan hun inkomen was; ik beweer integendeel, dat men in onze
stad de kamerverhuurders, winkeliers, logementhouders enz., op eene en
kele uitzondering na misschienlang niet naar hun inkomen treft.
Wanneer de nu bestaande heffing iets had van eene inkomsten-belasting,
dan zouden noodwendig een aantal aangeslagenen zich moeten komen bekla
gen, dat zij veel te laag waren getaxeerd; maar ook daarentegen een groot
aantal kleineren, die veel te hoog zijn aangeslagen, die belasting betalen
van honderden guldens boven hun wezenlijk inkomen.
De heer Buys. Ik zal niet in al de bijzonderheden van het debat terug
treden, maar mij slechts eene enkele opmerking veroorloven naar aanleiding
van de adviezen door de heeren Goudsmit, Stoffels en den Wethouder van
Financiën medegedeeld. De beer Goudsmit heeft er zich vooral op toegelegd
eene soort van psychologische studie te leverendoor te hetoogenhoe zij
die het geloof verliezen aan een beginsel, dat zij vroeger krachtig voorston
den, zelden hunne gewijzigde overtuiging dadelijk openbaren, maar veeleer
naar een middenweg zoekendie hen gemakkelijk van de vroegere overtui
ging tot de latere overbrengt. In het voorstel van de Commissie van Finan
ciën meent hij zulk een middenweg op te merken. Ik zal waarlijk niet be
weren dat die studie in het algemeen onjuist is, maar moet toch vragen of
het billijk is dus aan de Commissie- van Financiën eene gewijzigde of ook
maar verzwakte overtuiging toe te schrijven, wanneer er in haar rapport geen
enkel woord te vinden isdat voor dergelijke opvatting pleit? De Commissie
liet de quaestie van de income-tax eenvoudig in het midden omdat het in
haar systeem niet paste die nu te onderzoeken. Wat mij persoonlijk betreft,
wil ik intusschen gaarne erkennen dat ik op geen gebied zoo hartstogteloos
ben als op dat van de belastingen en mij evenzeer verbaas over de illusiën
welke sommigen zich van een income-tax vormen, als over den hartstogtelijken
tegenstand, welken zij bij anderen ontmoet. Het zijn en blijven naar mijn
gevoelen altijd zeer gebrekkige stelsels, tusschen welke wij te kiezen hebben.
Maar er is een ander argument door den heer Goudsmit aangevoerd, dat
van meer gewigt is, namelijk dit, dat het verschil tusschen de concept
rijksbelasting en het ontwerp van den heer Hartevelt niet veel zou te bedui
den hebbenin elk geval dat dit verschil geen praktische bezwaren zoude
kunnen opleveren. Nu moet ik intusschenom van andere punten niet te
spreken, hierop wijzen, dat de vraag, wat zuiver inkomen is, door den
minister geheel anders wordt beantwoord dan door den heer Hartevelt.
Worden nu beide ontwerpen wet, dan zullen wij hebben twee belastingen
op het inkomendie echter onderling in de bepaling van betgeen inkomen
is vrij wat uiteenloopen. Dit bezwaar isdunkt mij niet gering. De heer
de Fremery heeft het voorstel gedaan om ook dan, wanneer het plan van
den heer Hartevelt mogt worden aangehoudenin elk geval nu reeds bij
stemming uit te maken of er in het vervolg eene income-tax zal worden
geheven. Ik zou den geachten voorsteller wel willen vragen of het zijner
zijds voorzigtig is dergelijke vraag te stellen. Immers het gevaar is groot
dat de meerderheid die tegen zijn zin zou uitmaken. Hoe is het mogelijk
in abstracto te stemmen over eene income-tax? Het kan zijn dat ik bezwaar
heb tegen die belasting, wanneer zij als eigen middel wordt geheven, ter
wijl ik mij zou kunnen nederleggen bij eene heffing van opcenten op de
rijksbelasting. Eene belasting op zich zelve beteekent niets, alles hangt
af van de verordening waarin zij wordt geïncorporeerd; ontbreekt die ver
ordening dan kan ik niet over de belasting stemmen. Eindelijk nog een
enkel woord aan den heer Stoffels. Het betoog van dien geachten spreker
was op zich zelf zeer eenvoudig: het bestaande deugt niet, nemen wij
daarom het plan van den heer Hartevelt aan en wij komen op een beteren
weg. Mij dunkt, tusschen het uitgangspunt van dit betoog en de conclusie
ligt een kloofover welke men hier met een salto mortale tracht heen te
komen. Aangenomen dat het bestaande niet deugt, dan zal het bij goed
keuring van het nu aanhangig voorstel wel uitgemaakt zijn dat wij een
anderen weg inslaanmaar nog niet dat die andere weg een betere is.
De heer Cock. Ik had mij niet voorgenomen het woord te voerendaar
ik niet dachtdat er zou worden gesproken over de verschillende belasting
stelsels zelve. Het rapport van de Commissie van Financiën, het eenige
stuk, dat op het oogenblik aan de orde is, geeft er hoegenaamd geene aan
leiding toe. Het treedt in geen onderzoek van de waarde van eene income-
tax, evenmin als in eene beoordeeling van het ontwerp van den heer Hartevelt.
Het constateert alleen dat, daargelaten of men eene income-tax al of niet
begeert, het tegenwoordig oogenblik geheel ongeschikt is voor de invoering
van eene dergelijke belasting en bij gevolg concludeert die Commissie tot
verdaging. Intusschen heeft de discussie onwillekeurig eenen anderen loop
1870.
genomen en zijn de verschillende stelsels, zoowel het bestaande als het stelsel
der income-tax, ter sprake gebragt. Ik vind daarin aanleiding om ook een
paar woorden over de income-tax te zeggen. En dan begin ik met te ver
klaren dat, zoo het waar is, wat een spreker beweerd heeft, dat men zich
over het algemeen begint te gewennen aan het idee van income-tax en er
niet meer zoo'n groot schrikbeeld in -zietdit althans wat mij betreft vol
strekt het geval niet is. Ik blijf de income-tax beschouwen als de aller-
onzedelijkste van alle belastingen, omdat zij den mensch plaatst tusschen
zijn beurs en zijn geweien. Tot eene dergelijke belasting zal ik nimmer
mijne medewerking gevenik zoude er mijn geweten door bezwaard achten.
Verdere redenen voor dit mijn gevoelen zal ik nu niet aanvoeren. Ik zoude
dan in eene herhaling vallen van alles, wat in deze vergadering, nu twee
jaren geleden, door andere sprekers en ook door mij zoo breedvoerig is
betoogd. Er wordt hier zoo veel gesproken over de fouten van de bestaande
belasting, maar over die van de income-tax zwijgt men. Welnu, ik durf voor
spellen dat, wordt zij ingevoerd, de helft der aangiften onjuist en zij zei
ven, in zeer vele gevallen, ontrouw zullen zijn. En dat is eene hoofdfout,
waardoor het principe der geheele belasting wordt aangetast, dewijl zij geheel
alleen moet rusten op eene juiste aangifte, of beter gezegd kennis van
ieders inkomen. Mijne voorspelling zal dubbel bewaarheid wordenindien
men die belasting als gemeente-belasting voor het jaar 1871 invoert, in welk
jaar de mogelijkheid bestaat, dat er eene rijks-income-tax zal ingevoerd wor
den. Als dan de kleine burgerman zal zien, dat zijn inkomen anders dbor
het rijk en anders door de gemeente wordt berekend, zal hij in het geheel
niet meer weten wat hij doen moet en hoe hij zijn inkomen moet berekenen
en aangeven. Zelfs zonder de minste kwade trouw of hebzucht zal men dan
onware opgaven verkrijgen. Doch ik behoef dit laatste niet verder aan te
toonen het is door de Commissie van Financiën duidelijk genoeg uiteen
gezet. Was ik dan ook een voorstander van de income-tax, wat ik God dank
niet ben, ik zoude geen tijdstip ongelukkiger gekozen achten om die belas
ting in te voeren dan het tegenwoordige, geen tijdstip meer geschikt om
haar geheel impopulair te maken. Er is nog een ander punt, dat in den
loop der discussiën door een geacht lid is aangevoerd; Door dat lid- is
namelijk de twijfel geopperdof bij eene eventueele invoering van eene rijks-
income-tax aan de gemeenten de bevoegdheid wel zoude gelaten worden van
die rijks-income-tax opcenten te heffen. Dien twijfel deel ik geenszins; een
ander geacht spreker heeft reeds op de zwakheid van dat argument gewezen.
Ongetwijfeld is er niets zekers onder de zon, maar zoo er nog iets zekers is,
dan is het in mijne oogen geheel buiten allen twijfel, dat die bevoegdheid
aan de gemeenten zal gelaten worden. Ik grond mijne meening op de uit
drukkelijke woorden van art. 240 der gemeente-wet, zoo als dat artikel door
de wet van 7 Julij 1865 (Staatsbl. n°. 79) is gewijzigd. In alin. 3 van nQ. 2
van dat artikel vind ik onder de aan de gemeenten toegekende belastingen
wel uitdrukkelijk "opcenten op de hoofdsom der personeele belasting en andere
daarvoor vatbare rijksbelastingendirect naar het vermogen of inkomen ge
heven, met uitzondering" enz. Men ziet hieruit, dat reeds in het jaar 1865
de wetgever op een mogelijk invoeren van eene rijks-income-tax bedacht was
en reeds toen in zijn stelsel de bevoegdheid der gemeenten om daarop op
centen te heffen gehuldigd heeft. De tegenwoordige minister zoude al zeer
inconsequent handelen door die bevoegdheid in te trekken laat staan nog,
dat de kamers er niet ligt in zouden toestemmen. Zie hier, mijnheer de
Voorzitter, het weinige, dat ik in het midden had te brengen. Ik weet zeer
goed, dat het niets nieuws behelst, maar ik meende het toch nog even in
herinnering te mogen brengen, al was het maar om nog eens te protesteeren
tegen de invoering van deze m. i. alleronzedelijkste belasting.
De heer Goudsmit. Nog een enkel woord zij mij vergund naar aanlei
ding van hetgeen gezegd is door den heer Buys omtrent dien dubbelen
maatstaf voor den aanslag; hij noemde dien ongerijmd. Maar mij dunkt,
die dubbele maatstaf is niet zoo ongerijmd. Als de staat naar een anderen
maatstaf heft dan de gemeente, zoo bewijst dit nog geenszins tegen de
deugdelijkheid der belasting. De staat heeft een deficit; en om dat te
vullen begrijpt hij eene belasting op het inkomen te moeten uitschrijven in
dier voege dat men het begrip van inkomen tot de uiterste grenzen uit
breidt. De gemeente is gelukkiger, en verkeert in een bloeijenden gelde-
lijken toestand. Zij heeft dus het uitgebreide begrip niet toe te passen
en beperkt het eenigzins. Wat kwaad is hierin gelegen? Het betreft
toch slechts een vermoeden, niet meer, gelijk bij zoovele andere zaken,
waarvoor geene mathematische zekerheid te verkrijgen is. Wanneer de amb
tenaar taxeertzooveel of zooveel is uw inkomendan is dat eene quaestie
van cijfers, die bij benadering bepaald wordt; en de burger, die nadenkt,
(en voor niet-nadenkenden baat geene redenering) zal dit ook zeer goed
begrijpen. Wij zijn zoo gewoon in onze wetgeving aan eene verschillende
opvatting van een en hetzelfde begrip, naarmate van de verschillende toe
passing, dat de heer Buys de laatste zal zijn het te ontkennen., Ik kies
tot voorbeeld het Nederlanderschap. Dezelfde persoon zal naarmate het onder
scheidene regten of belangen betreft, door de eene wet als Nederlander,
door de andere als niet-Nederlander worden beschouwd. Welnuis het
zulk een ongerijmdheid dat de rijks-wetgever als grondslag van een vermoe
den een anderen maatstaf kiest dan de gemeente? Ligt er niet per se in
eiken maatstaf van belasting iets rekbaars? Ik kan den raad dus niet volgen
door den heer Buys gegeven, om het beginsel niet nu uit te maken. Ik
dank hem voor dien weiwillenden raadmaar ik wensch hem niet op te
volgen. Kan menvroeg de heer .Buysover een abstract begrip oordee-
len? ik wensch eerst de verordening voor mij te zien, om uw stelsel te
kunnen beoordeelen. Maar het is juist daarom dat ik het voorstel van den
heer Hartevelt thans wil zien in behandeling gebragt.
De heer Cock. Toen ik zeidedatals ik voorstander van eene income-
tax was, ik nog het oogenblik slecht gekozen zou achten om haar in 1871
in te voerendaar de kleine burger zich alsdan in geen geringe moeijelijk-
heid zou bevinden om zijn eigen inkomen te schatten en aan te gevenop
eene geheel andere wijze volgens den rijks-ontvanger dan volgens den ge
meente-ontvanger, dan had ik daarbij niet alleen op het oog de impopu
lariteit van den maatregel op zich zelf, maar meer in het bijzonder de
schromelijke gevolgen van twee uiteenloopende stelsels van berekening.
Juist bij het invoeren van eene, zoo in hooge mate van ieders gevoel van
eerlijkheid afhangende, belasting, die ook den nederigen burger plaatst
tusschen zijn beurs en zijn geweten, is het van het uiterst belang dat
althans omtrent de wijze van berekenen van dat inkomen geene twee stel
sels bestaan. Is dit laatste het gevaldan behoeft men zelfs niet aan de
minste kwade trouw te denken en toch zal men onware opgaven verkrijgen.
Doch hoe groot zal tevens de verleiding tot het doen van opzettelijk on-
21