dan wel of de Ka ad nog in dit jaar de verordening wil tot stand brengen.
Maar om de zaak nu andermaal aan te houden, daartegen heb ik bezwaar.
De quaestie is, dunkt mij, uitgeput en deze nu andermaal uit te stellen
kan ik niet goedkeurenzoodoende zou alligt van uitstel afstel komen.
Daarom zou ik nu bepaaldelijk verlangendat de Kaad uitspraak deed over
de vraag: is het klassenstelsel wenschelijk of niet?
De heer IIubrecht. Ik zal met weinige woorden de reden opgeven,
waarom ik mij niet met het rapport der Commissie van Financiën kan
vereenigen. Ons tegenwoordig stelsel van belasting geeft aanleiding tot vele
en gegronde klagten. Daarom was mij het voorstel van ons geacht medelid
Hartevelt, om een ander belastingstelsel in te voeren, zeer welkom, en ik
zoude er prijs op stellen, dat dit ontwerp althans werd onderzocht, en nog
te meer, nu dit ontwerp veel overeenkomt met hetgeen een paar jaar ge
leden door Burgemeester en Wethouders is ingediend. De redenen tot uit
stel, door de Commissie van Financiën aangevoerd acht ik niet overwegend,
en ik zoude ongaarne ziendatal is het maar voor een jaarhet tegen
woordige stelsel, dat zoo zeer wordt afgekeurd, werd bestendigd.
De heer Haetevelt. Het zij mij geoorloofd ons geacht medelid den
heer Buys te antwoorden op hetgeen door hem is aangevoerd. Het kohier
van 1869 heeft afgedaan, zegt de heer Buys, en wij hebben alleen met dat
van 1870 te maken; maar juist in het verschil tusschen die twee kohieren
ligt het bezwaar van mij en zoo vele belastingschuldigen. Waarom moesten
de bewoners van huizen tot een huurprijs van 200 tot 500 in 1870
van 40 tot 50 pCt. meer dan in 1869 betalen, en die boven den huurprijs
van 500 slechts met 11 tot 23 pCt. worden verhoogd? Heeft men ge
tracht daardoor juister en billijker te treffen? De uitkomst heeft het tegen
deel bewezen, daar velen boven hunne waarachtige inkomsten zijn getroffen.
Dat er voor 1870 meer noodig was, dan het verschil in de heffingen 1869
en 1870, heeft zijn grond in de ontheffingen aan kamerverhuurders, win
keliers, logementhouders enz. toegestaan. In 1868 was het cijfer van het
belastbaar inkomen ƒ3,675,000, in 1869 f 3,670,000, in 1870 ƒ3,327,000,
voor 1870 dus 343,000 minder dan het vorige jaar; het pCt. hiervan
geheven bedraagt ruim 9000 en deze f 9000 zijn op den middenstand
gebragtdit mag niet worden bestendigddaartegen heb ik reeds in Mei van dit
jaar gewaarschuwd. Wat betreft het bezwaar door den heer Buys geopperd,
dat, als de rijksbelasting op het inkomen mogt worden ingevoerd, de voor
deze gemeente voorgestelde daarmede zal in strijd zijnik heb reeds
erkend, dat er verschil bestaat; het rijk zal misschien het inkomen van
f 500 beginnen te belasten, mijn voorstel luidt: met f 400 een aanvang
te maken; het rijk zal misschien tot eene zekere klasse voor ieder kind
pCtn. laten aftrekken, mijn voorstel luidt anders. Maar wegen die bezwa
ren? Mijns inziens neen; de groote onzekerheid van de invoering van de
rijks-inkomsten-belasting daargelatenaangenomen zelfs voor het oogenblik
dat die komen zal, dan is het ergste, dat in 1871 eene ongelijkmatigheid
zal bestaan, dié voor 1872 zeer gemakkelijk zal te wijzigen zijn. Ten op-
zigte van art. 3 van het ontwerp heb ik reeds gezegd, met de omschrijving aan
het slot niet ingenomen te zijn; mijne bedoeling is echter nooit geweest,
den schatter eene verbindtenis of eene bepaalde instructie te geven; hij kan
er op letten, hij kan echter ook naar omstandigheden handelen, en al de
genoemde grondslagen voorbijgaanik kan mij echter zeer goed voorstellen
dat er zich gevallen kunnen voordoen, "bij niet eigen aangifte, dat hij zijne
toevlugt zal moeten nemen tot de in art. 3 genoemde gegevens.
De heer Stoffels. Dat ik even het woord wil voeren is hoofdzakelijk
om de vraag te beantwoorden: zullen wij het belasting-stelsel, door den
heer Hartevelt aangeboden, reeds in 1871 invoeren, ja of neen? En dan
moet ik al dadelijk zeggen dat ik ook over die voor de gemeente hoogst
gewigtige zaak ernstig heb gedachten tot de overtuiging ben gekomen
op grond van ervaring, dat het bestaande belastingstelsel te veel leemten
heeft, en te ongelijkmatig werkt om er, zij het ook maar voor een jaar,
mede voort te gaan. Naar mijne bescheiden meening is het dus zaak niet
uitstellenhet oude niet omwerkenmaar hoe eerder hoe liever wat beters
in te voeren, in eens het goede pad op, en dat is naar mijn inzien het
voorstel van den heer Hartevelt, vroeger in bijna gelijken zin door
Burgemeester en Wethouders voorgedragen. Men heeft als hoofdbezwaar
doen gelden,~dat bij het Kijk ook eene dergelijke belasting wordt voorge
steld. Onafhankelijk van hetgeen door de hooge regering in deze zal wor
den gedaan, moeten wij zelfstandig het belang onzer gemeente voorstaan,
en al hebben wij dan ook met eenen rijks- en gemeente-aanslag in denzelf
den zin te doen, de toepassing ervan zal, zoo ik hoop, noch tot verwarring
noch onaangenaamheden aanleiding geven. Ik ben er dus voor om hoe eerder
hoe beter het bestaande te laten varen, en het voorgestelde of nieuwe,
gewijzigd daar waar het behoort, in 1871 in werking te doen treden.
De heer Goudsmit. Ik wensch nog een enkel woord in het midden te
brengen bij hetgeen reeds is gezegd. Het komt mij voor, dat het met
onze income-tax gaat als met alle verbeteringenwijzigingen en veranderingen.
Als men eene nieuwe zaak wil invoerenkeert zich gewoonlijk een ieder er
tegen, men ziet er tegen op als tegen een berg, ja men keurt die als hard
als onbillijk, als immoreel af. Dat is een gewoon verschijnsel, dat zich bij
elke nieuwe instelling voordoet. Van lieverlede echter wordt men wat kal
mer, men komt tot nadenken, tilt de bezwaren niet meer zoo hoog, en
men eindigt met zich met het nieuwe denkbeeld bijkans te verzoenen.
Keeds nu b. v. merk ik minder vooringenomenheid tegen de income-tax bij
de vroegere tegenstanders. Maar men geeft zich niet zoo maar dadelijk
over. Is hetbegint men te vragenreeds nu het geschikte oogenblik
Ziedaar het verschijnsel, wat zich ook thans voordoet. Ik herinner mij,
dat men vroeger een inkomen-belasting heeft genoemd een stelsel van
spoliatie van het land en de ruïne der stadgeene qualificatie was hard
genoeg, om er tegen te bezigen. Thans zijn er nog slechts weinigen die
deze epitheta gebruikenen zelfs mijn geachte ambtgenoot en vrienddie
het voorstel bestrijdt, bestrijdt niet meer met zooveel vuur en kracht de
in te voeren belasting als hij dat vóór een paar jaren gedaan heeft. Maar
het valt niet zoo ligt tot het kamp van de tegenpartij over te loopen. Dus
nog wat uitstelnog wat wachten. Ik voor mij zie in die quaestie van
opportuniteit bloot eene dilatoire exceptie. Het oogenblik tot invoering van
uw stelsel zegt men is slecht gekozen want er is op handen eene
rijks-belasting op het inkomen. Maar er is reeds aangevoerd dat er twee
voorwaarden zijn, om in de exceptie ontvankelijk te worden verklaard. In
de eerste plaats moet het wetsontwerp door de kamers zijn aangenomenen
het is ligt mogelijkdat het in de tweede kamer gaan zat als hier. Als men
zich niet meer zoo pertinent tegen de zaak wil verklarenzal welligt de een
of ander wel eene dilatoire exceptie opwerpen. Misschien zullen er zijn die
zeggenlaat ons zienhoe de inkomsten-belasting werkt in die gemeenten
waar zij is ingevoerd of zal worden ingevoerd. Als nu de kamer wacht op
de gemeente en de gemeente op de kamer, zullen wij wel altijd m denzeltden
cirkel blijven ronddraaijen. Maar een andere voorwaarde is, dat het rijk
zal toestaan de heffing van opcenten op de rijks-belasting. De heer Buys
heeft geantwoord: het is wel waarschijnlijk, daar de gemeentewet nie»
toelaat de grondslagen van de personele of directe belastingen uitsluitend
tot grondslag der gemeente-belastingen te maken. Maar art. 243 der ge
meente-wet verbiedt slechts tot grondslagen te nemen die van de Personele
of die van 's rijks directe belastingen. Doch gesteld, dat deze dubbele
maatstaf voor een korten tijd zou bestaanik zie daarin geen onoverkomelijk
bezwaar. Indien ik mij niet bedrieg, is er thans evenzeer een verschillende
maatstaf van huurwaarde voor de rijks-belasting en voor de gemeente-belasting.
Hoe komt dat? Wel omdat het rijk geld noodig had, en nu meende een
anderen maatstaf dan de gemeente te moeten kiezen. Het geldt hier geene
zuiver principiële quaestie, maar alleen een quaestie van cijfers en behoefte.
Ik zie dus de juistheid niet in van hetgeen is aangevoerd als beletsel om
een nieuw stelsel in te voeren. Het is zeker, dat het bestaande stelsel
slecht heeft gewerkt. Om mij hiervan te overtuigen, heb ik een onderzoek
ingesteld naar het kohier, bij vergelijking niet van het ééue jaar met het
andere, maar van één belastingschuldige met een ander. Er is mij toen
onder andere onregtvaardigheden gebleken, dat een mijner collega's, die
de helft minder inkomen heeft dan ikmeer in de belasting betaalt dan ik.
Is het nu waar, dat de tegenwoordige belasting slecht werkt, dan moeten
wij hoe eerder zoo liever vons van het tegenwoordig stelsel losmakenen
niet afwachten de eventualiteit van eene toekomstige rijks-belasting. Ik ben
dus van oordeel, dat wij moeten besluiten tot de behandeling van het inge
diende voorstel. -
De heer de Fremery. Nu de quaestie van opportuniteit op den voor
grond is gesteldwensch ik te wijzen op een artikel in het Leidsch Dagblad
van den 29 Junij 11. opgenomen, waarin de taak wordt vermeld, die wij
nog te vervullen hebben; en die aanwijzing, door een man van veelzijdige
kenniservaring en scherpen blik gegeven zalhoop ikdoor u niet worden
afgewezen. De geachte schrijver zegt: »Ik geloof niet dat die belasting
(de vigerende) lang zal stand houden en dat zijdie eene belasting op het
inkomen heet, maar niet anders dan eene belasting op de vertering is,
weldra door eene werkelijke belasting op het inkomen zal moeten vervangen
worden. Dat is de eenige redelijke grondslag, dien ook de Kaad als zooda
nig erkent, blijkens de benaming aan de belasting in de verordening gegeven.
Ook Leiden zal daartoe moeten komen, nu de mogelijkheid van eene werke
lijke belasting op het inkomen in gemeenten als Groningen en Arnhem be
wezen is. En wanneer dan dat onderwerp nog eens weder in onzen gemeente
raad aan de orde komt, dan hoop ik dat het bezwaar, dat de eerlijke burger
betaalt voor den oneerlijken, of de naauwgezette voor den minder naauw-
gezetten, plaats zal maken voor deze overtuiging: dat ieder uitverkorene der
kiezers, voor zoo ver hij zelf overtuigd is zijn inkomen te kunnen en te wil
len opgeven, diezelfde gezindheid bij zijne kiezers aanneemt, of althans
onderstelt, tot zoolang het tegendeel gebleken is. Die wensch is ook de
mijne en ik geloof dat op heden het geschil moet worden uitgewezen; a.1 te
lang heeft de onzekerheid geduurdde vraag is nu niet meerzal Leiden
voorgaan, maar, zal Leiden volgen?
De heer Scheltema. Ik had mij willen onthouden van weder over de
thans bestaande belasting te spreken en mij liever willen bepalen bij het
punt, thans in behandeling, namelijk de vraag of het voorstel van den
heer Hartevelt zal worden aangehouden tot dat het lot van de rijks-income-
tax zal zijn beslist. Nu echter behalve door den heer Hartevelt ook door
de heeren Stoffels en Goudsmit als drangreden voor het in behandeling ne
men van dat voorstel is aangevoerd het gebrekkige en de onbillijke werking
van de bestaande belastingmeen ik toch iets daar op te moeten zeggen.
Ik hoor nu wel met veel ophef beweren dat die zoo slecht en gebrekkig
is, maar ik heb geen enkel afdoend bewijs voor de gegrondheid van dat
beweren gehoord. De heer Hartevelt maakt zich op nieuw aan dezelfde
fout van vroeger schuldigdoor de aanslagen in de tegenwoordige belasting
te vergelijken met die in de vorige. De vorige belasting juist werkte in
mijn oog zeer onbillijk. Immers wat was daarbij bepaald? Dat, even als
in de tegenwoordige, de huurwaarde de voornaamste grondslag is voor de
bepaling van het belastbaar inkomen, maar met dit verschil, dat men
vroeger de huurwaarde van het geheele pand nam, ook al was een ge
deelte winkel of aan anderen verhuurd. Zoo werd b. v. iemand, wiens pand
eene huurwaarde heeft van f 400, maar waarvan een gedeelte tot winkel
dient en een andere gedeelte wordt verhuurd, en die zelf f 150 a ƒ.200
verwoont of aan huishuur verteert, aangeslagen naar een belastbaar inko
men, berekend tegen 400 huishuur, van p.m. ƒ3000, terwijl zijn inko
men en ook zijne vertering misschien niet eens de helft bedraagt en ook
thans, bij de tegenwoordige belasting, berekend naar hetgeen hij werkelijk
aan huishuur verteert, niet hooger gesteld wordt; Welnu, dit laatste is
billijk, maar zooals zijn belastbaar inkomen vroeger berekend werd dat was
niet billijk. Behalve nu die veranderiug in de toepassing der huurwaarde
en eene zachtere opklimming van den factor is er geen verschil tusschen
de tegenwoordige belasting en de vorige, en eene zachte opklimming van
den factor kan onmogelijk onbillijk werken, evenmin als eene zachte op
klimming van klassen in eene klassen-belasting. Het spreekt nu intusschen van
zelfdat door die veranderingen de een minder, maar ook de ander meer betaalt.
Zoo zijn vooral zij die kamers verhuren ontlast; maar wat zij nu minder
betalen, of het zoogenaamd tekort, dat daardoor ontstaat, wordt niet, zoo als
de heer Hartevelt nu op nieuw beweerd heeftalleen door eene bepaalde klasse
van belastingschuldigen gedragen en betaald. Dit is niet zoo. Dat tekort
is over alle belastingschuldigen gelijk verdeeld. Ik moet er dus tegen op
komen en het is nog door niets gestaafddat onze tegenwoordige belasting
over het geheel genomen, zoo onbillijk werkt; de vorige werkte onbillijk,
op enkele uitzonderingen mag men niet afgaan. De heer Hartevelt heeft
nu eene lijst van 39 belastingschuldigen overgelegd, waaruit men zien kan
wat die in dit jaar meer dan in het vorige betalen. Maar wat bewijst die
lijst? Vooreerst is in dit jaar de belasting veel hooger. Maar wat betee-
keneu 39 op een aantal van p. m. 4000 belastingschuldigen? Ik zou even
goed eene lijst kunnen opmaken van een 40taldie niet meer of wel gelijk
matig minder betalen dan in het vorige jaar. Ik zou alleen kamerverhuur
ders nemen, waarvan op de lijst van den heer Hartevelt geen enkele voor
komt. Daarop staan meerendeels gegoeden en hoogaangeslagenen. Blijkt
nu uit die lijst wat de heer Hartevelt vroeger heeft beweerd dat eene ge
heele klasse van belastingschuldigen, zij wier aanslag f 20 a ƒ40 bedroeg,