dat ik niet ben ingenomen met den maatstafaangegeven door de elementen in de laatste zinsnede van art. 3 ontwerp genoemd? De Commissie van Fi nanciën heeft in dat art. 3 over het hoofd gezien, of niet genoeg gelet op de woordenrechter altijd in aanmerking genomen de omstandighedenwelke dien (den uiterlijken staat, door de belastingschuldigen gevoerd) meer of. minder noodzakelijk maken." Wanneer dat artikel inderdaad vrij spel laat aan de willekeur van den wetgeverof van den belastingschuldigedan kan een andere maatstaf voor den ambtshalven aanslag worden aangewezen of de instructie voor den schat ter zoo als de Commissie van Financiën dit noemtgeheel wegvallen. De hoofdzaak isdat in bet belang der ingezetenen het bestaande be lastingstelsel met 18-70 afgedaan hebbe, en dat een beter, waartoe ik met mijn ontwerp eene poging doe, en tot de indiening waarvan mijn pligt mij riep, in de plaats trede. Hiermede meen ik het rapport van de Commissie van Financiën te hebben wederlegd, en wensch ten zeerste dat- het principe zal worden uitgemaakt, of voor 1871 in onze gemeente mijne klassen-belasting zal worden ingevoerd ja of neen. Wordt dit in toestemmenden zin beantwoord, dan zal ik bij de behandeling van het ontwerp van heffing een amendement voorstellen, waartoe de verordening in Zwolle vigerende mij aanleiding geeft. De heer Eigeman. In de raadsvergadering van den 16den December 1869 heb ik mijne gedachte gezegd over de beide voorstellen, als: dat van Burgemeester en Wethouders, en dat van de Commissie van Financiën, tot het heffen van de plaatselijke belasting, welke in eene voorafgaande zitting waarin ik niet tegenwoordig kon zijn, waren behandeld. Ik heb mij toen verklaard vóór het voorstel van de Commissie van Financiën, hetwelk in gezegde zitting was aangenomenomdat van die beide mij dat voorkwam het beste stelsel te zijn, waarop de directe belasting zou kunnen gegrond zijn, Indien ik mij nu echter verklaar vóór het thans ter tafel gebragte voorstel van den heer Hartevelt, dan is dat niet, omdat ik het stelsel, hetwelk in 1870 is toegepast, geheel afkeur, maar omdat mij het tegenwoor dig voorstel in principe nog beter voorkomt. De heer Hartevelt heeft dit voorstel gedaan omdat hij bezwaren heeft tegen het thans werkende belas tingstelsel. In die bezwaren deel ik ten deele. Zijn eerste bezwaar geef ik hem geheel toewant de ondervinding heeft het bewezendat ook deze belasting in de toepassing eene ongelijk dragende belasting isen menig misnoegen heeft opgewekt. De ongelijkheid zit in den vermenigvuldiger en daarom acht ik dezen niet meer wenschelijk. De Commissie van Financiën verdedigt haar voorstel tegen dit bezwaar, naar het mij voorkomt, met een zwak argument, waar zij beweert, dat de heer Hartevelt niet zonder eenige zorg zijne cijfers zou hebben gekozen; want heeft hij, al is het met eenige zorg, cijfers kunnen kiezen, uit zijne overgelegde lijst blijkt dat hij ze heeft kunnen vinden, ergo, dat de grond voor dat bezwaar aanwezig is. Het tweede bezwaar deel ik met hem niet. Dit betreft de verleende vrijstelling aan winkeliers en verhuurders van kamers. In mijne beoordeeling schaar ik mij aan de zijde van de Commissie. In de belasting door haar aangegevenbehoort de splitsing ten gunste van winkeliers en kamer-verhuurders geheel te huis. Deze past in dit systeem van belasting, daar zij niet is eene belasting op de vertering. De bezwaren nu echter daar gelatenverklaar ik mij geheel vóór het principe, hetwelk het voorstel beheerscht en op het oog heeft, namelijk: de invoering in onze gemeente van eene income-tax. Hiertoe wil ik gaarne medewerkenomdat na al de proefnemingen ter zake der belastingen niettegenstaande al de bezwaren tegen eene income-tax aangevoerd en nog aan te voeren, naar mijne overtuiging deze de eenige wijze van belasting- heffen is, welke billijk en regtvaardig voor ieder ingezetene zijn kan. De conclusie van de Commissie van Financiën isom het voorstel van den heer Hartevelt tot het volgende jaar aan te houden, en wel, om deze reden: er is een wetsontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig, hetwelk bedoelt eene algemeene rijksinkomsten-belasting. Het geval zou dan kunnen zijn, dat wij in het jaar 71 tweederlei income-tax zouden moeten opbrengen, indien het ontwerp van den heer Hartevelt door den Raad werd aangenomen. Met die conclusie kan ik mij niet vereenigen, vooreerst niet, omdat ik geen bezwaar zie in die tweederlei income-tax, want de eene zou naar de andere te regelen zijn, indien er gevaar voor ongelijke werking bestaat: ten andere niet, omdat, zooals thans bekend is, dat rijks-ontwerp in de afdeelingen der kamer geen gunstig onthaal heeft. Met zekerheid is dus niet na te gaan welk lot het beschoren is. Immers eerst zal nog de staatsbegrooting moeten worden behandeld, zoodat ik niet geloof, dat die income-tax reeds in 1871 zal in werking komen. Ik zie dus niet inwaarom wij nu niet al dadelijk de proef zouden kunnen nemen met het jaar 1871. Dit een en ander zijn zoovele redenen, waarom ik mij verklaren zal om het voorstel van den heer Hartevelt te onderzoeken. De heer Buvs. Het zij mij geoorloofd met een enkel woord te antwoor den op hetgeen door den heer Hartevelt is in het midden gebragt. Over de thans geldende belasting treed ik liefst in geene bijzonderheden, omdat deze eigenlijk vreemd zijn aan de quaestie, welke nu moet worden uitgemaakt. Alleen dit zij gezegd dat de Commissie van Financiën het bestaande belas tingstelsel zoomin heeft willen verdedigen als afkeurenmaar enkel dit con- stateeren, dat de argumenten van den heer Hartevelt daartegen van geen kracht zijn en niet bewijzen wat zij bewijzen moesten. Wat toch betoogt de geachte voorsteller? Dat het inkomen van velen in 1870 veel hooger werd gesteld dan in 1869, en omgekeerd. Maar kon het anders zijn sedert de Raad op het einde van 1869 in den factor van vermenigvuldiging, waar naar het inkomen bepaald wordt, groote veranderingen maakte? Het ver kregen resultaat, dat de heer Hartevelt afkeurt, was het door den Raad gewilde, daar hij in een tegenovergesteld geval den factor eenvoudig onge wijzigd zou hebben gelaten. De vraag moet dus niet zijn of de raming van 1870 met die van 1869 overeenkomt (dit kon niet en dit mogt ook niet); maar enkel of de raming van 1870 op zich zelve goed is, en deze vraag kan slechts beantwoord worden, door de afzonderlijke cijfers van het thans geldende kohier met elkander te vergelijken. Ziedaar wat de Commissie eenvoudig heeft willen doen uitkomen, en die bewering is dunkt mij onwe- derlegbaar. Wat de opmerking der Commissie betreft, dat de heer Hartevelt zijne cijfers vermoedelijk niet zonder eenige zorg zal gekozen hebben, zoo leg ik mij nu natuurlijk gaarne bij zijne verklaring neer dat dit werkelijk niet het geval geweest is. Dergelijke verzekering uit den mond van den geachten spreker is mij meer dan voldoende, maar de onderstelling van de Commissie lag toch vrij wel voor de hand. Trouwens het juiste of onjuiste van deze onderstelling doet ter zake niets af, en ik geloof dan ook niet dat de heer Eigemandoelende op die onderstelling regt had te zeggendat de j Commissie haar voorstel op een zwak argument steunde, want zij heeft de bewuste verklaring allerminst als argument gebezigd. Maar al deze quaesties mogen wij nu veilig ter zijde stellen en verder buiten bespreking laten, om dat zij eigenlijk vreemd zijn aan ons debat. Immers dit debat resumeert zich geheel in de vraagis het nu al of niet het geschikte oogenblik om hier ter stede een income-tax in te voeren? De Commissie antwoordt op deze vraag eenparig: neen, en zet de gronden, waarop deze hare uitspraak rust, breedvoerig uiteen. Wat heeft de heer Hartevelt hierop geantwoord? Vooreerst dit, dat het nog op verre na niet is uitgemaakt, of de Raad wel bevoegd zoude zijn in het volgend jaar opcenten te heffen op de rijks inkomsten-belasting, gesteld dat die tot stand kwam. De Commissie had namelijk beweerddatmogt men hier ter stede een income-tax begeeren dergelijke opcenten op de rijks-belasting het eenvoudigste middel zouden zijn om het gewenschte doel te bereiken, althans wanneer daartoe de be voegdheid niet werd uitgesloten. Is dit nu werkelijk twijfelachtig? Mij dunkt neen, want waar zouden bij soortgelijk verbod de gemeentebesturen anders met hunne eigen directe belastingen heen? Het tweede argument, dat ik van den heer Hartevelt vernammoest strekken om de bewering van de Commissie te ontzenuwen, dat men hier nu, een eigen income-tax invoe rende en die stellende naast de eventueele rijksbelasting, zou uitwerken dat er te Leiden in 1871 tweederlei verordeningen golden, welke op verschil lende grondslagen het inkomen der burgers berekenen. Het feit wordt niet tegengesproken maar enkel gevraagdhoe het dan gaan moet in. andere gemeenten, welke nu eene dergelijke belasting bezitten. Mij dunkt het verschil is vrij groot. Immers die gemeenten hebben eene ineome-tax, welke zij zeker nu niet kunnen intrekken omdat er misschien eene rijks inkomsten-belasting volgt. Maar de positie van deze gemeenten is de onze niet. Wij hebben nog geen income-tax, en de vraag is juist of dit oogen blik nu wel bijzonder geschikt is om tot invoering daarvan over te gaan. De heer Hartevelt hecht er niet aan, of de income-tax impopulair is; want, zegt hijdit geldt van elke belasting. Zeer zekermaar deze waarheid moet ons toch niet weerhouden elke belasting zoo in te rigten dat daartegen zoo min mogelijk serieuse grieven kunnen worden aangevoerd. En het zoude werkelijk een serieuse grief zijn, wanneer hier te gelijk tweeërlei income-tax werd ingevoerd, naar verschillende stelsels ingerigt. Wel zeide de heer Eigeman, dat het nog geheel onzeker is of de rijks-inkomsten-belasting wel inderdaad tot stand zal komenmaar hij zal dan toch moeten toegeven dat die gebeurtenis allerminst tot de onwaarschijnlijkheden behoort. Komt het nu daartoe, dan zal de rijksbelasting stellig reeds werken in 1871, want het geheele rijksbudget is daarnaar ingerigt. Waarom nu zoo groote over haasting? Komen wij hier tot een income-tax, dan is het wenschelijk deze zoo goed mogelijk in te rigten en ze dadelijk op blijvende grondslagen te vestigen, maar om dit te kunnen doen moet eerst het lot van de rijks belasting beslist zijn. Doen wij dit niet en gaan wij nu dadelijk heffen eene income-tax op eigen grondslagendan zullen wij misschien reeds in het volgend jaar onze nieuwe belasting wederom moeten veranderen. Dit nu verlangt de Commissie allerminst en daarom stelt zij u voor het aanhangig ontwerp een jaar aan te houden. Eindelijk nog een enkel woord over de bijzondere bedenking door de Commissie tegen artikel 3 van het belasting plan aangevoerdomdat ook die bedenking tegenspraak heeft uitgelokt. Ik blijf er bij dat dit artikel in elk geval op een verkeerden grondslag steunt, omdat het toch hierop neerkomt dat wie geen aangifte doet van zijn inkomen zal worden aangeslagen naar grondslagen welke met die van de tegenwoordige belasting geheel overeenkomen, 'tls waar de schatter kan ook uit andere omstandigheden den uiterlijken staat van den belastingschuldige beoordeelen, dan die de tegenwoordige belasting noemt: huishuur, meubilair, dienstboden en paardenmaar wij weten allen genoegdat die andere omstandigheden in de praktijk niet te vinden zijnalthans in den regel niet. De bepaling komt dus feitelijk hierop neer, dat elk belastingschuldige naar willekeur zal kunnen beslissen, of hij, door zijn inkomen op te geven, zal worden betrok ken in de income-tax dan wel of hij eene verterings-belasting zal blijven betalen als nu bestaat. Dergelijk stelsel kan niet goed zijn. Geeft iemand zijn inkomen niet op, dan moet de schatter dit waardeeren zoo als hij in consciëntie zal meenen te behoorenmaar zonder dat hij bij die waardee ring aan zekere bepaalde grondslagen gebonden worde. Ziedaar, mijnheer de Voorzitter, wat ik op dit oogenblik wenschte in hef midden te brengen. Wij laten de quaestie, income-tax of geen income-tax, onaangeroerd, maar vragen alleen, of het wenschelijk is juist in 1871 die belasting in te voeren, nu het bijna zeker is dat zij gevestigd zal worden op grondslagen, verschil lende van die welke de rijks-inkomsten-belasting vermoedelijk zal aannemen. De heer Tollens. Ik geloof, dat de heer Buys de quaestie op het regte standpunt heeft teruggebragt. De vraag is thans eenvoudig dezeof de behandeling van het belasting-concept-Hartevelt al of niet zal verdaagd worden tot een volgend jaar, en ik vroeg daarom het woord, ten einde te zeggen, waarom ik tegen de conclusie van het rapport der Commissie van Financiën stemmen zal. Wat mij betreft, ik zal nooit medewerken tot het populariseeren van eenige income-taxzoo als de Commissie van Financiën dat eigenaardig noemt, omdat ik zoodanige belasting de meest immorele van alle belastingen achtdie de contribuabelen stellen zal tussehen hun geweten en hun beurs. Niettemin acht ik het billijk en eerlijk dat het voorstel-Hartevelt nu behandeld wordetenzij de geachte voorstellergeroerd door de argumenten van de Commissie van Financiën, zijn voorstel zelf terugneemt. Toen eenigen tijd geleden de heer Hartevelt zichm. i. teregt zeer ongunstig uitliet over de tegenwoordige wijze van heffing onzer plaatse lijke directe belasting, werd hij heftig bestreden en als 't ware au pied du mur gezet om eene andere wijze van heffing voor te stellen. Dat heeft hij gedaan en het gaat alzoo nu niet aanom zijn werk gedurende een jaar of welligt langer, als onverrigt, ter zijde te leggen. Wat het lot van dit ontwerp ook worden moge, de billijkheid eischt dat de behandeling er van niet wordt uitgesteld. De heer de Fremeey. Ik zal niet herhalen de pleidooijen, die sedert 1866 en dus gedurende vier jaren in deze vergadering zijn gevoerd; alleen wil ik er op wijzen dat de onderstellingen, die in dien tijd over en weder gemaakt werden, thans feitelijk zijn weggevallen, nadat in vijf groote ge meenten en tal van kleinere de klassen-belasting voor goed gevestigd is. Ik wensch op dien grond ook voor deze gemeente de toepassing van dit stelsel. En heeft men nu bezwaar om op dit oogenblik het nieuwe stelsel in te voerendan zou ik de vraag of er alhier eene klassen-belasting zal worden ingevoerd, in stemming willen brengen, om daarna," als zij in bevestigen den zin wordt beslistte overwegenof de vaststelling der verordening zal worden verdaagd totdat het rijksontwerp zal aangenomen of afgewezen zijn,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1870 | | pagina 3