ting voor 1870 met 17 a 18 ten honderd werd vermeerderd, sommige
belastingschuldigen nu slechts 10 of 12, anderen daarentegen tot zelfs 50
percent meer betalen dan. in het voorgaande jaar. Is dit resultaat dan zoo
bevreemdend en zou het zelfs wel noodig geweest zijn zich, de moeite van
velerlei becijfering te getroosten om, dergelijke uitkomst te constateeren
Immers de Baad heeft ten vorigen jare niet enkel de belasting met 17 of 18
percent verhoogdmaar tevens in den maatstafwaarnaar het inkomen der
burgers berekend wordt, groote wijzigingen gebragt; zeker om geen andere
reden dan dezedat de maatstaf, vroeger gebezigdhem voorkwam minder
juist te zijn. Het noodzakelijk gevolg van die dubbele wijziging moest
natuurlijk zijn, dat de verhoogihg der belastingsom in 1870 voor slechts
weinigen juist zeventien of achttien percent kon belöopenmaar voor verre
weg de meesten óf veel meer óf veel mihdër moest bedragen. Juist dit
resultaat heeft men gewild, en het kan dus op zich zelf zeker geen verrassing
zijn. De vraag is dan ook niet of de belastingheffing in 1870 harmonieert
met die van 1869 dit kon niet en dit mogt ook niet zijp maar
enkel of de belastingheffing in 1870 op zich zelve goed is, en die vraag
kan slechts beslist worden door eene onderlinge vergelijking van de cijfers,
welke het thans geldende kohier aangeeft. Dat die onderlinge vergelijking
volkomen bevredigende resultaten zoude opleverenzal de Commissie aller
minst beweren, maar zij moet toch rondweg verklaren, dat de enkele cijfers,
door den heer Hartevelt aangehaald cijfers vermoedelijk niet zonder
eenige zorg gekozen onderling vergelekenhaar allerminst hebben kun
nen overtuigendat de maatstaf, nu aangenomeneen blijkbaar onjuiste is.
Misschien ligt het aan hare zeer gebrekkige kennis van het inkomen der
burgers, ih de lijst van den heer Hartevelt genoemddat de raming van
het inkomendaarin vermeldhaar vrij bevredigend is toegeschenenmaar
in elk geval moet zij in alle opregtheid verklaren dat dit de eenige indruk
is, welken de overgelegde tabel bij de Commissie heeft achtergelaten.
En thans het voorstel van eene nieuwe belasting,, dat ons geacht me
delid aan zijn schrijven heeft toegevoegd. Eer zij zich in een grondig
onderzoek van dit voorstel verdiepte, heeft uwe Commissie de preliminaire
vraag gesteld, of het tegenwoordig oogenblik geschikt kan worden geacht
tot de invoering van eene inkomsten-belasting aangenomen dat men die
in het algemeen wenschelijk keurt over te gaan. Het antwoord op
deze vraag was stellig ontkennend, en wel omjredenen, welke, naar zij ver
trouwt, ook bij den Gemeenteraad sterk zullen wegen.
Het is uwe vergadering namelijk bekend, dat op dit oogenhlik bij de
Tweede Kamer van de Staten-Generaal aanhangig is een wets-ontwerpdat
de invoering bedoelt van eene algemeene rijks-inkomsten-belasting. Welk
lot dit wets-ontwerp wacht, waagt uwe Commissie niet te voorspellen, maar
men zal in elk geval wel willen toegeven, dat aanneming van het ontwerp
en dus invoering van eene inkomsten-belasting met 1 Januari] a. s. allerminst
tot de onwaarschijnlijkheden behoort. Komt het inderdaad daartoe en wijde
deze gemeente het voorbeeld van den staat volgen, dan zou het beste, een
voudigste en minst kostbare middel ter bereiking van dat doel zeker bestaan
in de heffing van opeenten op de rijksbelasting, althans wanneer de wet
daartoe de bevoegdheid laat; maar natuurlijk dat dergelijk besluit eerst kan
genomen worden wanneer het lot van de rijks-income-tax beslist zal zijn.
Door niet op die beslissing te wachten en nu reeds dadelijk eene eigen
inkomsten-belasting in te voeren, stelt men zich bloot aan het gevaar, dat
de bewoners van deze gemeente in 1871 tweederlei income-tax zullen moeten
opbrengenen zulks krachtens twee verordeningensteunende op grondslagen
welke onderling vrij wat uiteenloopen. Behoeft het daarbij nog betoog, dat
men door iets dergelijks toe te laten zich aan eene schromelijke verwarring
bloot stelt en er allerminst toe medewerkt om de income-tax te populariseeren.
En dat het hier aanhangig voorstel van eene inkomsten-belasting werkelijk
op andere grondslagen steunt dan het ministerieel ontwerp, moet reeds bij
eene oppervlakkige vergelijking van beide plannen in het oog springen. Uwe
Commissie wil slechts op enkele punten wijzen om het bestaande verschil in
het licht te stellen. De minister wil te Leiden elk inkomen dat minder dan
ƒ500 bedraagt van de belasting vrijstellen, de heer Hartevelt daarentegen
treft elk inkomen van meer dan f 400, en maakt voorts eene geheel andere
klassen-verdeeling dan de Minister van Financiën. De zoo moeijelijke vraag,
wat men eigenlijk te verstaan heeft onder zuiver inkomen, wordt in de heide
ontwerpen verschillend beantwoord. De minister wil o. a. dat inkomen heb
ben bepaald na aftrek van de noodzakelijke kosten aan de uitoefening van
ambten en bedrijven verbonden, terwijl het ontwerp-Hartevelt en te regt
misschien die aftrekking niet toelaat. De minister bepaalt dat voor elk
kindten laste komende van den aangeslagenein de hoogste klassen niets
maar in de lagere vijf pet. op het bedrag van de belasting zal worden ge
kort, terwijl in het hier aanhangig voorstel dan eerst korting te pas komt,
maar dan ook in alle klassen wanneer het huisgezin uit meer dan vijf
personen bestaat. Ook het bedrag van de korting versqhilt in dat geval,
daar men hier geen vijf, maar slechts drie pet. wil afschrijven. De minister
beveelt, dat wie niet vrijwillig aangifte doet van zijn inkomen, ambtshalve
zal worden aangeslagen, terwijl de heer Hartevelt, ofschoon hetzelfde be
doelende, aan de schatters opdraagt om, waar dergelijk geval zich voordoet,
het inkomen te ramen naar grondslagen, welke met die van de thans gel
dende belasting-verordening geheel overeenstemmen. Uwe Commissie acht
deze laatste regeling volstrekt afkeurenswaard, omdat het volgens deze ten
slotte enkel van de willekeur der belastingschuldigen zal afhangen of zij een
income-tax betalen dan wel eene belasting op de verteringen als nu bestaat.
Aan dergelijke willekeur moet de wetgever in geen geval voet geven; ver
langt men eene inkomsten-belasting, dan moet men haar ook consequent
toepassen en dus bepalen dat de belastingschuldige, die weigert opgave te
doen van zijn inkomen, ambtshalve zal worden aangeslagen zooals de schatter
in gemoede zal meenen te behooren, maar zonder dien schatter daarbij aan
eenige instructie te binden, Natuurlijk dat hooger beroep op den gemeente
raad altijd kan worden overgelaten. Meent men dat de elementen, in de
laatste zinsnede van art. 3 genoemd, een juisten maatstaf van het inkomen
opleverendan zou het inderdaad niet noodig zijn de tegenwoordige belas
ting, op die elementen steunende, te wijzigen.
Uit bet bovenstaande blijkt genoeg, dat men bij gelijktijdige invoering
èn van het ontwerp-van Bosse èn van het ontwerp-Hartevelt in 1871 voor
de gemeente Leiden zoude hebben twee inkomsten-belastingendie het in
komen der burgers elk op liare wijze, maar zeker met een vrij groot verschil,
berekenen, Zegt men dat dit bezwaar zou kunnen worden uit den weg ge
ruimd, door het voorstel, hier aanhangig, dadelijk in overeenstemming te
brengen met het wets-ontwerp, dan merkt uwe Commissie op, dat niemand
kan berekenen, welke wijzigingen het bedoelde ontwerp nog zal ondergaan
eer het tot wet verheven wordt, en het doel moet natuurlijk zijn om de
gemeentelijke verordening met de wet zelve in overeenstemming te brengen.
Het antwoord op de hier behandelde preliminaire vraag gegeven, maakte
het voor uwe Commissie geheel overbodig het voorstel van den kper Harte
velt reeds op dit oogenblik iü bijzonderheden na te gaan en meer bepaald
te overwegen of het stelsel van een income-tax op zich zelf aanbeveling ver
dient. Zij meent u dan ook te mogen voorstellen hetzelfde te doen en dus
op grond va» al het. aangevoerde te besluiten., om het ontwerp van den
heer Hartevelt tot het volgende jaar aan te houden en in elk geval voor
1871 de thans nog geldende belasting-verordening toe te passen. Door
dergelijke beslissing, gegrond op de bijzondere omstandigheden van het
oogenblikblijft de quaestie zelve van de ipcome-tax geheel ongepraejudicieerd."
De Voorzitter. De Commissie van Financiën heeft omtrent het voorstel
van den heer Hartevelt een rapport uitgebragtdat aan de leden is rond
gezonden. Wenschen de heeren daarvan ook nog lectuur P Ik geloof, dat
de voorlezing wel overbodig zal zijn. Het rapport zal tpch in de Handelingen
worden gedrukt. Ik open dus de discussie óver het voorstel.
De heer Hartevelt. Het praeadvies der Commissie van Financiën op
den voet volgende, moet ik opmerken, dat de Commissie, »aigeconstateerd
te hebben dat zij geen woord behoeft te zeggen over de gedeeltelijke vrij
stelling, toegekend aan hen die kamers verhuren, geheel, zwijgt van de
ontheffing van winkeliers, neringdoenden, enzv.,
Mogt ik al kunnen toegeven dat de ontheffing van kamerverhuurder;^ in
het vigerende belastingsysteem gevorderd wordt, zoo kan ik dit toch niet
doen van de winkeliers, daar zjj in hun bedrijf juist de voorname zoo niet
de eenige bron van hunne inkomsten, hebben.
Mijn bezwaar over de ongelijke werking der belasting nul de Commissie
niet ontkennen. Zij beschouwt die ongelijkheid als het, uitvloeisel van min
der juiste schatting of als gevolg der gebrekkige grondslagenmaar vergeet
dat het, gewigt mijner bezwaren voornamelijk daarin gelegen is,, dat men
door het stellen of veranderen van factoren enkel den middelstand dat
zij die van ƒ200.tot ƒ500.huurwaarde betajenheeft getroffen en
die dus bij voorkeur laat betalen het. tekort, ontstaan door de ontheffing
van kamerverhuurders en winkeliers.
Dat men een belastingstelsel kent., is op zichzelf geen rede» om hei te
bestendigen. Heeft men hetzooals ik en zop vele anderen, als een onjuist
stelsel leeren kennen, dan moet men zich niet laten weerhouden door de
nieuwheid van een ander stelsel.
Bovendien kan hier van geene onbekendheid sprake zijn; doel en middel
zijn zoo oud als de menschelijke maatschappij wel mogelijk dat zich in
de toepassing of uitvoering van mijn ontwerp, vooral in den beginne, be
zwaren voordoenmaar onder de bezwaren geopperd door de Commissie
van Financiën, schijnt er mij geen onoverkomelijk.
Was in het jaar 1853 het aangeboden ontwerp van den waardigen over
ledenen heer A. Hartevelt Jz., toen lid van den Baad, aangenomenLeiden
zoude aan de spits hebben gestaan van het naar mijne overtuiging eenige
ware belastingstelsel. Voor de vele moeite en zorgen daaraan door hem
besteed, heeft hij weinig dank ingeoogst; ik hoop na zoo vele jaren geluk
kiger te zijn, met vrij wat minder zorg en moeite; want Groningen,
Leeuwarden, Arnhem en Zwolle zijn daar met hunne inkomsten- of klassen-
belastingen en hunne verordeningendie mij ten dienste stonden.
De vrees van de Commissie van Financiën dat schijnbaar onjuiste cijfers
bij de toepassing van mijn ontwerp, de income-tax zouden dqpopulariseren
kan geen invloed op mij uitoefenen. Wie is er, die een populaire belas
ting kan uitvinden P
Het is ons te doen, om eene zoo billijk mogelijke belasting, die de
vrijheid en de eer van de burgers zoo min mogelijk aantast,
De Commissie van Financiën keurt de desharmonie der belastingheffing
in 1869 en 1870 goed, en beweert datdie over 1870 de juiste is, en schijnt
dit te willen bewijzen door de cijferswelke ik heb aangehaaldte qualificeren
als »niet zonder zorg gekozen", en sluit deze periade van haar praeadvies
met het vermoeden dat zij misschien te onbekend is met het inkomen der
in mijne tabel genoemde burgers.
Dat de cijfers, welke ik heb aangehaald, zeker niet zonder eenige zorg
zijn gekozen, is onwaar; ik geef de bepaalde verzekering, dat iqder lid van
den Kaad die zich daarvoor den tijd en de moeite wil gevenhet getal
van 40 kan verdrie- en vervierdubbelenmet hetzelfde door mij verkregen
resultaat; ik verklaar echter ronduit, dat ik mij tot 40 aangeslagenen be
paalde, om geen onnoodig werk te verrigten; het moest mij alleen tot be
wijs dienen, dat er gqen brutale onjuistheid is gezegd.
De Commissie van Financiën is dus volstrekt niet overtuigddat de
maatstaf nu aangenomen, een blijkbaar onjuiste is; maar ik vraag, waarin
dan de juistheid bestaat. Of zoude die werkelijk worden verkregen door het
rekenkundig voorsteldat wordt opgegevenzooveel is de huurwaardeen
zooveel stellen wij voor meubilair, daarvoor is die of die factor gevonden,
om mede te vermenigvuldigen, dan trekken wij er weder eene som van af,
maar ook dan voegen wij er weer zooveel voor dienstboden of voor paar
den bij, en dat zal dan het belastbaar inkomen zijn, waarvan wij percenten
heffenP Waarlijk, MM. HH., het heeft iets van een raadseltje.
De Commissie van Financiën acht het oogenblik ongeschikt ter invoe
ring van eene klassenbelasting voor onze gemeente, omdat misschien met
het volgende jaar een rijks-inkomen-belasting zal worden ingevoerd. Wilde
deze gemeente dan het voorbeeld van den staat volgen, dan zon het beste,
eenvoudigste en minst kostbare middel ter bereiking van dat doel zeker be
staan in de heffing van opcenten op de rijks belasting, althans wanneer de
wet daartoe de bevoegdheid laat. Misschien, misschien ook niet.
Intusschen is het mijne overtuiging, dat het thans in onze gemeente
vigerende stelsel grondig slecht is, en hoe eer zoo beter moet afgeschaft
worden.
Inderdaad, er is werkelijk verschil in het ontwerp voor de rijks-inkomen
belasting en het mijne. Maar het verschil tussehen de ontwerpen is niet
grooter, dan het verschil tussehen de voorwerpen, die respectivelijk moeten
gebaat worden.
Wanneer zich desharmonie tussehen lands- en stadsbelastingheffing voordeed,
op zoodanige wijze, dat daaruit moeijelijkheden voortkwamen, dan zullen
die toch gemakkelijk te overwinnen zijn. Zullen ArnhemGroningen, Leeu
warden, Zwolle en andere gemeenten, waar reeds sinds jaren eene inkom
sten- of klassenbelasting bestaat, niet dezelfde moeijelijkheden hebben, en
zullen wij ons nu terug laten houden, omdat het rijk misschien met 1871
eene inkomen-belasting zal invoeren?
Heb ik, na de indiening van mijn ontwerp, nog noodig te verklaren,