HANDELINGEN VAN DEN GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 18. Zitting van Donderdag SO October IS70, geopend des namiddags ten 2 ure. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler. Tegenwoordig de heeren Verster, Driessen, Krantz, van Wensen, Wtte- waall, van OuterenCock, Schéltema, BijleveldEigeman, Le Poole, Lezwijn, 'Keieman, Hartevelt, 'dé FremeryHubrecht, Tollens", Stoltels, du" EieuDercksenHoog, Buys, van Heukelom, Goudsmit en van den Brandeler. "Dé aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 13 October 11. worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede: Drie dispositiën van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van den 1 ld<n October 1870, als: 1°. eene, B. n°. 6215 (3de afd.), G. S., n°. 25, waarbij het 1® suppletoir kohier der plaatselijke directe belasting 1870 wordt goedgekeurd; 2°. eene, B. n°. 6156 (3d® afd.), G. S.n°. 34, waarbij wordt goedge keurd het raadsbesluit van 22 September tot wijziging der begrooting, dienst 1870, zoo in ontvang als in uitgaaf; 3°. eene, B. n°. 6055 (3d® afd.), G. S., n°. 37, waarbij een staat van af- en overschrijving op de begrooting van 1870, vastgesteld 22 September 11., wordt goedgekeurd. Deze worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: Bezwaarschriften tegen hunnen aanslag in de plaatselijke directe belasting 1870, van H. J. Hertog en P. N. van Benthem Jutting. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten hierop over te gaan tot de orde van den dag. Aan de orde is: I. Aanvulling van de Commissie in zake den toren van de Marekerk. De Voorzitter. De vergadering zal zich herinneren dat in de raads zitting van 16 December 1869, bij de behandeling dezer aangelegenheid, op voorstel van den heer Goudsmit, besloten is die stukken te stellen in handen van den heer advokaat Neeb, en na het door hem uitgebragt rap port de commissie aan te vullen met een lid, ten gevolge van de vacature door het overlijden van den heer Tieboel Siegenbeek. Ik stel nu voor tot die benoeming over te gaan. De heer Dercksen. Is het wel juist, mijnheer de Voorzitter, dat in die vergadering besloten is die commissie aan te vullenof is er alleen toen gezegd, dat, alvorens de commissie wierd aangevuld, wij eerst een advies over deze stukkendoor den heer Neeb uit te brengen zouden moeten inwachten? Zoo ik mij wel herinner, dan is het stellen der stukken in handen van den heer Neeb niet geschied met het oog op het aanvullen der commissie, maar veeleer om aan dien advocaat de gelegenheid te geven ons op dusdanige wijze voor te lichtendat die commissie welligt overbodig kon geacht worden. De Voorzitter. Wij hebben later ontdekt, dat de zaak zich zoo heeft toegedragen als ik heb medegedeeld. De heer Dercksen. Ik blijf vragen, of, na het advies van den heer Neeb, de commissie nog wel van eenige dienst zou kunnen zijn tot voor lichting van den Baad? Mij dunkt, er is nu al heel wat licht over de zaak verspreid. Of zou het moeten komen tot eene soort van onderhandsch pleidooi tusschen den heer Neeb en de commissie? Dit laatste acht ik aller minst wenscbelijk. De Voorzitter. Bij het nader onderzoek hebben den heer Neeb stuk ken ten dienste gestaan, waarvan de commissie geen kennis heeft genomen. En daarom acht ik het wenschelijkdat de commissie over het advies van den advocaat haar oordeel uitspreke. De heer Dercksen. Ik kan mij niet voorstellendat de belanghebben den er mede gediend kunnen zijn, dat de zaak nog langer worde opgehou den. Als het toch waar is, dat de Marekerks-toren zoo bouwvallig is als in de insinuatie aan het gemeentebestuur van Maart 1869 beweerd wordt, dan zouden er, terwijl de commissie beraadslaagt, wel dingen kunnen ge beuren, die Burgemeester en Wethouders, even als de Baad en de gansche burgerij opregtelijk zouden betreurenmaar welke bet beter is te voorkomen. De Voorzitter. Ik geloof dat de zaak van zooveel belang is, dat de voorlichting van die commissie als hoogst wenschelijk is te beschouwen. Daarom blijf ik persisteren bij het voorstel om tot de benoeming over te gaan. Is er echter een van de leden die daaromtrent een ander voorstel wil doendan wil ik hem daartoe gaarne in de gelegenheid stellen. Het denkbeeld van den heer Dercksen niet ondersteund zijnde, wordt tot de benoeming overgegaan. De heeren Wttewaall, Stoffels en Buys worden door den Voorzitter uit- genoodigd met hem het bureau van stemopneming uit te maken. De heeren van Heukelom en Goudsmit komen ter vergadering. De uitslag der stemming is, dat met 14 stemmen tot lid der commissie benoemd wordt de heer Cockzijnde verder uitgebragt op de heeren Bijle veld 6 Tollens 2 stemmenBuys 1 stem terwijl 1 briefje in blanco was gelaten. De Voorzitter. Mag ik vragenof de heer Cock bereid is die benoe ming aan te nemen? De heer Cock. Tegen de aanneming dier benoemingmijnheer de Voor zitter, bestaan !bij mij nog al eenige bezwaren, bezwaren grootendeels van zuiver persoonlijken aard. Ik acht het intusschen pligtmatigalvorens een definitief besluit te nemen, deze bezwaren nog eens rijpelijk te overwegen. Ik verzoek dus, dat mij toegestaan worde deze benoeming een paar dagen in beraad te nemen. Ik zal dan zoo spoedig mogelijk mijn definitief be sluit aan u, mijnheer de Voorzitter, mededeelen. II. Voorstel omtrent de heffing eener plaatselijke directe belastinginge diend door den heer H. C. Hartevelt. 1870. Het voorstel was vergezeld van de volgende missive: «•Aan den Gemeenteraad van Leiden. Toen ik in de raadzitting van den 6en Mei dezes jaars een enkel woord sprak over de bezwaren die zoovele ingezetenen tegen hunnen aanslag op het kohier hadden, en later in de raadzitting van den 21en Mei, in ant woord op hetgeen door ons geacht medelid den heer J. Scheltema werd aangevoerd, beweerde dat de fout in den vermenigvuldiger zat, sprak ik tevens den wensch uitin de gelegenheid te worden gesteld dit later aan te toonen. De hierbij overgelegde staat levert m. i. het onomstootelijk bewijs, dat onze ingezetenen, wonende in huizen van eene huurwaarde van ƒ200.tot ƒ500.in 1870 van 40 tot 50 pet. meerder in de plaatselijke directe belasting zijn aangeslagen, dan in 1869, en zij die huizen bewonen van ƒ600.en hooger huurwaarde slechts met 11 tot 23 pet. zijn verhoogd; dit is het gevolg van den zoogenaamd zacht opklimmenden factor, die voor 1870 bij eenen huurprijs van ƒ200.-6.3 is en in 1869 4.50 be droeg; eerst bij den huurprijs van ƒ600.en hooger wordt de factor voor 1870 lager dan die in 1869 was. In theorie liet zich deze verandering van factoren verdedigen, maar de praktijk heeft ons eene onbillijke uit komst doen zien. Let ik op de verschillende vrijstellingen aan winkeliers en aan verhuur ders van kamers verleend, dan moge dit passende zijn in dit systeem van belastingmaar onbillijk is en blijft het voor hendie het tekort hierdoor ontstaan in hunne plaats moeten betalen. De winkelier, die in het grootste deel van zijn huis zijn bedrijf uitoefent, verdient daarin ook juist zijn geld, en zijne verteringen zullen het bewijs leveren, dat eene ontheffing niet geregtvaardigd wordt; de verhuurders van kamers, op uitzonderingen navinden in dat kamerverhuren of een middel van bestaanof de moge lijkheid om ruimer en gemakkelijker te kunnen levenook deze betalen thans niet naar hunne verteringen. De wijze waarop men tot het belastbaar inkomen der ingezetenen komt, is mijns inziens willekeurig en ingewikkeld. Dat ik mij dus in het geheel met deze wijze van heffing niet vereenigen kanzal niemand verwonderen. Het is daarom, dat ik thans het voorstel doe, om voor 1871 de hierbij overgelegde concept-verordeningen op de heffing en de invordering eener plaatselijke directe belasting te willen onderzoeken, en zoo ik hoop vast te stellen, zijnde dit naar mijne innige overtuiging de eenige ware weg, om billijk en regtvaardig ieder ingezeten naar zijn vermogen de lasten der ge meente te helpen dragen. H. C. Hartevelt." Het rapport van de Commissie van Financiën is van den volgenden inhoud «Uwe Vergadering heeft goedgevonden aan onze Commissie ten fine van praeadvies te doen toekomen een schrijven van haar medelid H. C. Harte- ,elt, dd. 17 Sept. 11., houdende mededeeling van bedenkingen tegen de thans in deze gemeente geldende belasting-verordening en geleidende tevens een ontwerp-raadsbesluit tot heffing van eene nieuwe plaatselijke directe belasting. Eer de Commissie, zich kwijtende van de ontvangen opdragt, omtrent dit concept-besluit haar oordeel uitspreekt, zij het haar geoorloofd eene enkele opmerking, naar aanleiding van de bijgevoegde missive, in het mid den te brengen. De geachte briefschrijver voert tegen de thans nog be staande belasting twee grieven aan, namelijk hare ongelijke werking en de gedeeltelijke vrijstelling toegekend aan hen die kamers verhuren. Over het laatstgenoemde bezwaar zal de Commissie geen woord zeggen: immers de quaestie, daarin opgesloten, werd ten vorigen jare zeer uitvoerig bespro ken en ten slotte door den Baad beslist in een zinwelke naar hare innige overtuiging de alleen juiste is. Wat de heer Hartevelt een gebrek noemt, is in het oog van uwe Commissie eene wezenlijke deugd van de thans nog geldende belastingen zij zal dan ook zeker niet ligt toegevendat men door van hen die kamers verhuren niet meer te, eischen dan in billijkheid kan gevorderd wordenaan de overige belastingschuldigen onregt doet. Van meer gewigt is het andere bezwaar door den geachten voorsteller aangevoerdnamelijk de ongelijke werking van de belasting. Dat er hier en daar ongelijkheid bestaat, 't zij ten gevolge van minder juiste schatting, 't zij als gevolg van de gebrekkige grondslagen waarop de belasting rust, wil uwe Commissie allerminst ontkennen. Dergelijke gebreken zijn van elk belastingsstelsel onafscheidelijk, en geen deskundige zeker zal beweren dat zij immer geheel kunnen worden weggenomen. Men kan op dit gebied slechts naar het minst gebrekkige strevenen zeker zal de financiële commissie van harte gaarne elke wijziging ondersteunenwelke naar hare overtuiging strekt om voor het bestaande iets beters in de plaats te stellen. Maar om het bestaande te veroordeelen is meer noodig dan eene verwijzing naar zijne gebreken; want de vraag blijft over, of een nieuw stelsel die gebreken werkelijk zal wegnemen. Men kent het stelsel dat met eenige wijzigingen sedert vele jaren in deze gemeente werd aangenomenen men kent niet wat er tegenover staat. Veilig nu durft uwe Commissie de voor spelling wagen, dat wanneer men, overeenkomstig den wensch van velen, te Leiden eindelijk mogt komen tot eene sosrt van income-tax, het kohier, aanwijzende het inkomen van de burgers, zoo als het dan uit de eigen aangifte van de belastingschuldigen zal worden opgemaakt, niet minder dan het thans geldende, menig cijfer zal vermelden, dat de deskun dige lezer een stellig onjuist cijfer zou willen noemen. Tusschen dergelijk toekomstig kohier en het tegenwoordige zal misschien geen ander verschil overblijven dan dit, dat, terwijl men nu elk schijnbaar onjuist cijfer aan de gebreken van het stelsel wijt, dan elk dergelijk cijfer dadelijk achterdocht zal wekken omtrent de goede trouw van hem, die het als bedrag van zijn inkomen heeft opgegeven. En dat dit verschil geheel ten nadeele komt van de income-tax zal zeker niet ligt- worden tegengesproken. Maar wat hiervan ook zijde vraag kan voor het oogenblik slechts we zen of de heer Hartevelt, in zijne geleidende missive en de daartoe behoo- rende tabel, werkelijk de onhoudbaarheid van het tegenwoordig belasting stelsel heeft aangetoond? Met alle bescheidenheid, maar toch ook met allen ernst moet uwe Commissie deze vraag ontkennend beantwoorden. Wat toch betoogt de geachte voorsteller? Eenvoudig dit, dat terwijl dc belas- 20

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1870 | | pagina 1