vtreenigen. Alleen omtrent de redactie der voorgestelde artikelen verooi loof ik mij een paar vragen en bedenkingen. Er wordt voorgesteld art. 25 der verordening van 30 Junij 1866 te doen luiden als volgt: «Jaarlijks wordt een staat opgemaakt van liet gedrag van alle leerlingen der setiool en aan de leerlingen, zoowel van de dag- als van de avondschool., die liet zich waardig hebben gemaakt, op voordragt van den hoofdonderwijzer een door Burgemeester en Wethouders te bepalen prijs uitgereikt." Nu zou ik in de eerste plaats willen vragen, waartoe het opmaken van den staat dienen zal. Is het, gelijk ik vermoed, de bedoeling dat hij zij een maatstaf bij de beoordcelingaan wie der leerlingen een belooning moet worden uitgereikt, het dan niet noodig zijndat de op te maken staat ook van de vorde ringen der leerlingen melding make? In het voorgestelde artikel wordt alleen gesproken over het gedrag; moet ook niet op gemaakte verordeningen worden gelet bij het toekennen van een prijs? Die beide, vorderingen en gedrag, moeten m. i. in aanmerking komen. Voor de te brengen wijzi gingen in de beide verordeningen van 2 Julij 1866 is weder een andere redactie voorgesteld. Daarin wordt niet gesproken van een op te maken staat. Ik zoude wcnschen te vernemen of daarvoor een reden bestaat. Ik kan die niet vinden; zoo die bestaat, zal daardoor welligt mijn bezwaar zjjn opgeheven. De Voorzitter. In liet antwoord, door den heer Bijleveld gegeven op de bedenking van den lieer Le Poole, kan ik volkomen berusten. Wat de bedoeling der redactie betreft, zij is werkelijk geweest een maatstaf te stellen ter beoordeeling van de meerdere of mindere aanspraken op liet bekomen dier prijzen. Die redactie ismeen ik, eensluidend met die van vroeger. Wat betreft het niet-opnemen der woorden «van gemaakte vorderingen", deze opmerking komt mij allczins juist voor en ik zou daarom de toevoeging dier woorden zeer wenschelijk achten. Wat voorts de bedenking aangaatdat de redactie verschilt met die in de beide andere artikelen, zulks is daarin gelegen dat het getal leerlingen dier laatsgemelde categorie niet zoo groot is als die van het gewoon lager onderwijs en alzoo de klassen beter kunnen overzien wor den en een slaat daar minder noodzakelijk is geacht. De heer Bijleveld. Het voorschrift omtrent het opmaken van den staat, mijnheer de Voorzitter, is, geloof ik, een nieuw voorschrift; it vind althans daarvan in geen der drie verordeningen, die ons bezig houden, melding gemaakt. Een kortweg overnemen van cene bestaande bepaling beeft dus niet plaats gehadik mag bij gevolg aannemen, dat om eene bepaalde reden het opmaken van een staat wordt wenschelijk geacht. Zal die staat hebben liet straks veronderstelde doel, waarom dan het opmaken daarvan ook niet voorgeschreven voor de scholen bedoeld in de beide verordeningen van den 2 Julij 1866? Nu moge, zooals door u, mijnbeer de Voorzitter, is opge merkt, op laatstgemelde scholen wegens het geringer aantal leerlingen, voor den onderwijzer het houden van een staat minder noodig zijnik meen te mogen vragen of het niet in de bedoeling ligt, dat de verlangde staat in de eerste plaats zal strekken tot voorlichting van Burgemeester en Wethou ders, zijnde die niet bij magte zeiven voortdurend gedrag en vorderin gen der leerlingen waar te nemenen of alsdanwat in deze geldt voor de eene school, ook niet volkomen van toepassing is voor de andere. De Voorzitter. Ik geef toe, dat de toevoegingen, door den heer Bij leveld verlangd, bevorderlijk zijn kunnen ter betere beoordeeling van de aan spraken, die de leerlingen kunnen doen gelden. Verlangt de heer Bijleveld daarvan een voorstel te hebben gemaakt? De heer Bijleveldï Ik wenschte, zooals gezegd i3indien een staat wordt noodig geacht, alsdan te dien aanzien voor de verschillende scholen, waar over gesproken is, een gelijk voorschrift. De heer do Kieu. Ik ben het zeer eens met hetgeen door den heer Bijleveld is in het midden gebragt. Mij dunkt, dezelfde maatstaf ter be oordeeling moet ten aanzien van alle scholen gelden; en het kan ook geene groote moeijelijkheid geven dat stelsel algemeen toe te passenwant de leerlingen brengen toch maandelijks hunne briefjes mede, waarop in 4 ca- tegoriën het oordeel van den hoofdonderwijzer of de hoofdonderwijzeres wordt opgegeven, namelijk over gedrag, huiswerk, lessen en vorderingen. De bouwstoffen voor den staat zijn dus voorhanden. De Voorzitter. Ik zie ook, dat in de verordeningen van 2 Julij 1866 van geen staat gespreken wordt, doch wel in die van 1861. Ik vind het wel doelmatig, die bepaling in al de verordeningen over te nemen. De heer Bijleveld. Zal dan ook worden overgenomen de door mij voorgestelde bijvoeging: «en der gemaakte vorderingen?" De Vootzitteb. Die redactie zou dan in de drie verordeningen worden overgenomen. De heer Dercksen. Ook ik heb met eenig leedwezen gevolg zien geven aan den wensch van enkele leden in de sectiën, vooral daar er bij andere leden bedenking bestond tegen het te hoog opvoeren der kosten voor het openbaar onderwijs. Ik achtte het dus niet wenschelijkün de vergadering te komen met een voorstel tot uitbreiding dier kosten en kan daaraan dan ook mijne stem niet gevendaar ik vreesdatde uitgaven van dat onderwijs niet door de inkomsten zullen worden gedekt. De Voorzitter. De heer Dercksen spreekt van «enkele leden," maar in de sectiën waren verschillende leden van dat gevoelen. De heer Tollens. Ik vrees niet door deze vergadering verdacht te zullen worden van het ligtvaardig toestaan van gelden ter uitbreiding van de mijns inziens, reeds te hoog opgevoerde openbaar-onderwijs kosten. En toch kan ik mij wel met dit voorstel vereenigen, daar het hier hoofdzakelijk minvermogenden geldt, en niet onze gegoede ingezetenen, die eigenlijk zelve de kosten van onderwijs voor hunne kinderen behoorden te betalen. Het is zeer waar wat een vorige spreker zeide: dat er reeds weldaden in overvloed worden bewezen, met betrekking tot zooveel gratis en uiterst goed koop onderwijs, als deze gemeente bekostigt. Maar het is even waar, dat die weldaden de ouders geldenvoor wie betaald wordt wat hunne kinderen kosten, en niet de kinderen zelve, die van die weldaden geen begrip hebben of hebben kunnen. Zullen de opofferingen, welke de gemeente zich getroosten moet, althans vrucht dragen, dan moet het onderwijs door de leerlingen worden op prijs gesteld en daarom zag ik hen gaarne tot leeren aangeprik keldook door het uitzigt op een prijs, die den leerlust wakker houdt en aan zet. Ik zal dus voor de gevraagde uitgave ^temmen. In mijne sectie heb ik reeds mijne ingenomenheid met dit voorstel betuigd. De beer Le Poole. In antwoord op hetgeen door den heer Tollens is in het midden gebragt, moet ik doen opmerken, dat het bier niet alleen geldt de minvermogenden, maar ook de leerlingen aan de scholen van meer uitgebreid lager onderwijs. En wat de bedenking aangaat, dat bet voorstel door verschillende leden in alle sectiën zou zijn verlangd, kan ik zeggen, dat er in de sectie, waarin ik de eer had zitting te hebben, niet over ge sproken ris. Ik ben het overigens met den heer riijleveld niet eens. Die quaestie van prijsuitdeeling is zeer dubieus. In de wet op liet lager onder wijs wordt alleen van schoolboeken en sckoolbekoeftenmaar niet van prij zen gesprokenen op onze gemeente-begrooting wordt daarom wijsselijk van prijzen gezwegen. Als men nagaat de opgaaf door de plaatselijke schoolcommissie van het getal leerlingen op de lagere scholen in de ge meente Leiden op 15 October 1869, dan ontwaart men, dat 2842 leerlin gen van de openbare scholen gebruik maken en 1900 van de bijzondere scholen, en dan concludeer ik dat men hier wat te ver gaat met het be- voorregten van den eenen burger ten koste van den anderen. De heer Buys. Indien men zich op het standpunt plaatstdoor den vorigen spreker en ook door den lieer Dercksen ingenomen dat wil zeggen als men het openbaar ouderwijs beschouw t als een pis-alleren elke uitgave daar voor noodig betreurt, dan laat zich de afkeuring ook van bet nu aanhangig voorstel zeer goed begrijpen. Over dat standpunt valt op deze plaats echter niet meer te disputerenik voor mij althans zal hét niet ondernemen. Al leen dit wenschte ik te zeggen, dat zij die anders oordeelen over het open baar onderwijs, die daarmede zijn ingenomen en er naar streven oin het zoo goed mogelijk te maken, in geen geval vrede kunnen hebben met het argument van de vorige sprekers. Wij voorstanders vragen niet of het voorstel een nieuwe uitgave vergt, maar trachten te onderzoeken of hot doel(lat men bereiken wilde gevraagde geldelijke opoffering waard is. Dus beschouwd kan het oordeel over het voorstel, dunkt mij, niet ongunstig zijn. Het geldt hier eene uitgave van riiet meer dan 5 a 600 guldenwelke daarenboven vooral der mindere klasse ten goede komt, eri die niet alleen strekken moet om de ingenomenheid van (te kinderen met de school te verhoogenmaar ook en vooral moet bijdragen tot wering van het schoolverzuim. Voor dit groote eu goede doel acht ik cene uitgave van 600 volkomen gemotiveerd. De heer Dercksen. Ik ben in cene eeuigzins moeijetijke positie gebragt door hetgeen de heer Buys zoö even heeft gezegd. Ik toch meen niet den heer Buys ooit eenig regt te hebben gegeven tot het uiten der meening, dat ik het openbaar onderwijs als een pis-aller zou beschouwen. Er bestaat een groot onderscheid tusschen lien die de mij toegedichte gevoelens zijn toegedaan en hem die wenscht regt te doen op klagten die van eerbiedwaar dige zijde zijn ingekomen en die zeker moeijelijk te wederleggen zijn, althans niet met een schouderophalen mogen worden voorbijgegaan. Het zou mij leed doen indien de beer Buys niet begreep dat men zelf eene overtuiging kan hebben, en toch het denkbeeld vasthouden dat ook aan die van anderen behoort te worden te gemoet gekomen. De heer Le 1'oole. Ik wensch ook den heer Buys te antwoorden dat ik mij volstrekt niet heb uitgelaten in vijandigen geest ten aanzien van h(t openbaar onderwijs, maar meen dat men als lid van den Baad «regt voor allen" steeds moet op hét oog hebben. De heer Buys. Naar aanleiding van het gezegde door de beide vorige sprekers, moet ik nog met een enkel woord het oordeel regtvaardigendat ik over hunne oppositie heb uitgesproken. Hadden zij het voorstel op zich zelf en objectief beschouwd, en betoogd dat de gemeente deze uitgave van f 600 niet kon dragen; dat het verleenen van prijzen niet kan bijdragen tot het bevorderen van liet openbaar onderwijs; ik zou tegen hunne mee ning niet zijn opgekomen. Maar zij deden anders; zij bestreden het voor stel, omdat het daarbij weer eene nieuwe uitgave gold voor het openbaar onderwijs, en omdat zij daarin een zeker onregt zagen tegenover het bijzon der onderwijs. Dergelijke oppositie nu ik moet dit blijven volhouden getuigt zeker niet van groote sympathie voor de openbare school. De heer Krantz. Ik wenschte van den heer Bijleveld te vernemen, of het zijne bedoeling is geene prijzen uit te reiken, dan alleen wanneer daarop door goed gedrag en vorderingenbeideaanspraak kan worden ge<- maakt. Ik meen mij te herinneren dat bij de behandeling ecner vroegere verordening er op gewezen isdat het nuttig was aan leerlingen, die zich door een goed gedrag onderscheidendochdoor mindere ontwikkeling der vermogens, in vordering bij anderen achterstondenook een prijs te kunnen geven. Het komt mij voor -dat die vrijheid moet behouden blijven. De heer Bijleveld. Ik *cloof, mijnheer de Voorzitter, dat beide facto ren móeten in aanmerking komen. Veel blijve intusschen overgelaten aan de prudentie van hendie zullen hebben te beslissen. De gewijzigde voordragt, daarna in stemming gebragt, wordt met 18 tegen 2 stemmen aangenomen. Tegende heeren Le Poole en Dercksen. VI. Adres van N. A. van der Meer, houdende verzoek tot het maken van twee naar buiten openslaande deuren aan het pakhuis iri de St. Aag- tenstraat, Wijk V. n°. 103. Burgemeester en Wethouders hebben, overeenkomstig liet advies van de Commissie van Fabricage, tegen dat verzoek geene bedenking, en raden den adressant de gevraagde toestemming te verleenen, mits betalende bet regt bepaald bij art. 3 n°. 39 van het tarief, vastgesteld den 5«n Maart 1857. Wordt zonder discussie goedgekeurd. VII. Staten van af- en overschrijving, dienst 1869, van het gereformeerd minne- of arme oude mannen en vrouwenhuis; de kamer van koophandel en fabrieken. De Commissie van Financiën heeft hiertegen geene bedenkingen en raadt die goed te keuren. Worden zonder discussie goedgekeurd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1870 | | pagina 3