HANDELINGEN TAS DIS üEHEEHTEBAAD TAS LEIDER.
20.
Zitting van Maandag 2© December 1969,
geopend des namiddags ten half drie nre.
Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler.
Tegenwoordig de heeren Wttewaall, Hubrecht, Hoog, de Fremery, Har-
tevelt, Le Poole, Eigeman, Verster, Scheltema, Dercksen, Driessen, van
Outeren, van Wensen, Stoffels, Tollens, Goudsmit, TielemanLezwijn
Buys, du Rieu en van den Brandeler.
De heer Bijleveld gaf kennis verhinderd te zijn de vergadering bij
te wonen.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 16
December 11. worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede:
1®. Eene dispositie van Gedep. Staten dezer provincie, in dato 14 De
cember jl.B. n°. 7064 (3<le afd.) G. S. n®. 51, houdende goedkeuring
van het raadsbesluit tot wijziging der begrooting, dienst 1869.
2°. Eene dispositie van Gedep. Staten van deze provincie, van denzelfden
datum, B. n". 7230 (3de afd.) G. S. n°. 32, waarbij worden goedgekeurd
de raadsbesluiten 1°. tot het onderhandsch verhuren van een stukje tuin- of
teellandaan Johannes Kriest, 2°. tot het onder de hand aanbesteden van
het onderhouden en schoonhouden der plantsoenen, aan Johannes Bolt.
Deze worden voor kennisgeving aangenomen.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°. Missive van de plaatselijke Schoolcommissie, houdende aanbeveling
van dubbeltallen ter vervulling der vacaturen, in haar midden door perio
dieke aftreding ontstaande.
2°. Rapport op het verzoek van Prof. J. T. Buys, om ontslag als Ge
committeerde tot de administratie der Vereenigde Gast- en Leprooshuizen.
Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze stukken ter inzage van
de leden in de leeskamer neder te leggen.
Aan de orde is:
T. Voorstel van de Commissie van Financiën in zake de plaatselijke
directe belasting en verdere behandeling der nog aanhangige punten ter
beantwoording aan Gedeputeerde Staten.
De Voorzitter. Ik stel voor aan te vangen met de behandeling der
beide laatste aanmerkingen van Gedep. Statendie in de vorige zitting aan
hangig gebleven zijn.
Daartoe wordt besloten en in behandeling gebragt de aanmerking van Gedep.
Staten op art. 11 der Verordening. [De aanmerkingen van Gedep. Staten het
antwoord van Burgemeester en Wethouders en het advies der Commissie van
Financiën zijn in het vorig nommer dezer Handelingen opgenomen.]
De heer du Rieu. Ik kan mij met de redenering van Burgemeester en
Wethouders niet vereenigen; daarom zal ik er mij tegen verklaren. Als
men in andere gemeenteraden, b. v. te 'sHage, zooals Gedep. Staten mede-
deelen, wel degelijk de veranderingen in aanmerking neemt, die in den loop
van een jaar voorvallen, dan zie ik niet in, waarom men dat hier ook niet
zou kunnen beproeven. Wij zouden even goed de veranderingendie in
den loop van een jaar voorvallenin aanmerking kunnen nemen.
De heer Goudsmit. Ik ben de meening van den heer du Rieu toege
daan. Ik vind het ook onbillijk de belastingschuldigen voor een geheel
jaar te doen betalen, als in den loop van het jaar zich merkelijke verande
ringen in hunne omstandigheden of in hunnen financiëlen toestand voordoen.
Ik vrees ook niet dat dit zoo dikwerf gebeuren zal. Men ziet het nu, hoe
weinigen thans ontheffing vragen. Ik zie dus die groote zwarigheid niet in
om liet denkbeeld van Gedep. Staten te omhelzen althans zou ik het in de
praktijk wel eens willen beproeven. Als men nu in den loop van een jaar
komt te overlijden of de stad verlaat, dan wordt er ook afschrijving verleend,
zonder dat dit eenig ernstig bezwaar oplevert.
De Voorzitter. De geachte spreker meent dat, als aan het verlangen
van Gedep. Staten wordt voldaan en er afschrijving toegestaan wordt, dit
dan maar zelden gebeuren zal. Ik gelool het tegendeel en vrees dat
ieder gaarne beproeven zal van de gelegenheid gebruik te maken om zijn
aanslag te doen verminderenal ware het slechts dat men een enkelen
gulden daarbij won. Bovendien moet ik opmerken dat de wet wel afschrij
ving toelaat ingeval van overlijden of bij het verlaten van de gemeente,
maar dat zij niet verder gaat. En teregt. Want wat onoverkomelijke rnoeije-
lijkheden zouden daaruit niet ontstaandaargelaten nog dat de heffing
percentsgewijze geschiedt naar het totaal cijfer van het vermoedelijk belast
baar inkomen. Dit cijfer zou dus op die wijze veranderlijk worden en het
gevolg daarvan zon zijn dat die percentsgewijze toepassing voor den belas
tingschuldige niet meer het juiste was.
De heer de Fremery. Ook ik meen op de wet te moeten wijzen. Daarbij
zijn de gevallen geregeld, waarin afschrijving wordt verleend, en ik geloof
niet dat wij de bevoegdheid hebben verder te gaan. Bovendien doe ik opmer
ken dat het kohier der belasting niet alleen door ons, maar ook door Ged.
Staten wordt goedgekeurd, en dat derhalve besluiten tot afschrijving, dieniet
op de wet steunenook door deze zouden moeten worden goedgekeurd
hetgeen groot oponthoud zou te weeg brengen.
De heer Goudsmit. Wat de laatste opmerking van den vorigen spreker
betreft, zoo herinner ik dat Ged. Staten zelve aan de hand geven het
artikel te wijzigen. Trouwens de gemeenteraad van 's Gravenhage heelt
1869.
gelijke bepaling in zijne verordening nopens de directe belasting opgeno
men en Ged. Staten hebben deze goedgekeurd. Het is waar, de wet heeft
een paar gevallen vastgesteld waarin afschrijving moet geschieden, maar dit
neemt niet weg dat een gemeentebestuur bij de vaststelling eener verorde
ning de vrijheid heeft meerdere gevallen op te nemen. Ik blijf volhouden,
en dit strekt tot antwoord aan den Voorzitter, dat zich dergelijke geval
len niet dikwerf zullen voordoen. In den regel toch is het iets buitenge
woons als men in den loop van een jaar een groot huis verlaat, om eene
kleinere woning te betrekken, en wat de kleinere huizen aangaat, zoo zal
men tegen de aanvrage opzien om de moeite en de kosten van zegel als
anderzins.
De Voorzitter. Ik vrees juist dat dergelijke aanvragen zich dikwerf
zullen voordoen en daarom ben ik er tegen. Wat de laatste bewering van
den vorigen spreker betreft, doe ik opmerken dat de adressen tot afschrij
ving of ontheffing op ongezegeld papier mogen worden ingezonden.
De heer Goudsmit. Het is eene zekere waarheid dat het vragen om
afschrijving nu reeds niet dikwijls voorvalt en ik vrees ook niet dat, wordt
het voorstel aangenomen, het dikwerf geschieden zou; maar ik geloof dat
de zaak voldoende is toegelicht en zal dus deze discussie niet verder rekken.
In omvraag gebragt wordt het antwoorddoor Burgemeester en Wethou
ders voorgesteldwaarmede de Commissie van Financiën zich heeft vereenigd
aangenomen met 18 tegen 3 stemmen.
Tegende heeren du RieuHartevelt en Goudsmit.
De tweede opmerking van Gedep. Staten betrof art. 13 van de Veror
dening op de invordering. [Zie het vorig nommer dezer Handelingen.]
De heer Goudsmit. Het komt mij voor dat het privilegie, dat bij dit
artikel aan de gemeente wordt toegekend, ijdel is. Ik geloof dat geen ge
meentebestuur zich een privilegie in zake van belastingen kan toekennen
en houd dit zelfs voor een juridische ketterij. Ook herinner ik mij zeer
goed dat de President van de Regtbank, thans in ons midden zitting heb
bende, vroeger als regter-comraissaris in een faillissement dat privilegie
der gemeente heeft afgewezen, omdat ook naar zijn gevoelen dergelijk
privilegie aan geen gemeentebestuur kan worden toegekend.
De heer Buvs. Na hetgeen de Commissie van Financiën gezegd heeft
over de quaestie door den heer Goudsmit besprokenvoel ik mij verpligt
er een enkel woord tot toelichting bij te voegen. De Commissie verklaart
dat zij de bestaande bepaling eerbiedigt; zij keurt ze niet goed, maar we
tende dat de Raad vroeger overeenkomstig de conclusiën van een regtsgeleerd
rapport bepaaldelijk zijne bevoegdheid heeft uitgemaakt om te bepalen wat
hier bepaald is, heeft zij zich eenvoudig bij dat besluit nedergelegd. Nu
echter dat besluit van een andere zijde bestreden wordt, wensch ik mij per
soonlijk daar bij te voegen; want ik ben het met den heer Goudsmit vol
komen eens dat een gemeentebestuur niet bevoegd is zijne eigen schuld
vorderingen tot geprivilegieerde schuldvorderingen te maken. Ik twijfel dan
ook zeer, of ooit een burgerlijke regter dergelijk voorschrift zou eerbiedigen.
De oorzaak van den strijd ligt in de bepaling van het Burg. Wetb.welke
zegt, dat de voorrang ook van de gemeenten, voor de door haar geheven
lastengeregeld wordt bij de wet en de wettig vastgestelde verordeningen.
Onder die laatste wil men dan ook de gemeente-verordeningen rangschikken
maar ik geloof ten onregte; vooreerst omdat het Burg. Wetb. vermoedelijk
slechts Fransche verordeningen op het oog heeft gehad, en ten andere,
omdat eene gemeente-verordening krachtens de wet, welke haar verbiedt te
doen wat tot de taak van den algemeenen rijks-wetgever behoort, in geen
geval een onderwerp van burgerlijk regt kan regelen. De Commissie van
Financiën was intusschen te meer geneigd het bestaande te eerbiedigen
omdat het haar bleek dat in de Rotterdamsche verordening juist dezelfde
bepaling is opgenomen, welke Gedep. Staten nu hier afkeuren. Dit neemt
niet weg datzoo de heer Goudsmit of eenig ander lid een voorstel wil doen
om de bepaling in onze verordening te doen vervallen, ik het gaarne zal
ondersteunen.
De heer Goudsmit. Ter nadere ontwikkeling van hetgeen ik zoo aan
stonds zeide, moet ik nogmaals herinneren dat de heer van Outeren als
regter-commissaris in een faillissement bepaald heeft geweigerd het privilegie
van het gemeentebestuur te erkennen. De gemeenteraad heeft echter toen
gemeend dat men voor eene kleinigheid niet moest procederen en de zaak
moest laten loopeniets wat ik steeds heb beschouwd als beneden de waar
digheid van een gemeenteraad. Deze immers hadnadat dergelijke bepaling
eens was vastgesteld, zijne verordening moeten handhaven en eene regter-
lijke beslissing uitlokken of tot de intrekking van de bepaling moeten be
sluiten. Ik stel dan ook nu bepaald voor dat gedeelte van het artikel te
doen vervallen.
De heer van Outeren. Ik herinner mij de door den heer Goudsmit
bedoelde zaak volkomen. Zij heeft zich juist zoo toegedragen als door dien
geachten spreker is medegedeeld; de destijds genomene beslissing heeft dan
ook ten gevolge gehad dat sedert nimmer, in zaken van belasting, voorrang
voor de gemeente is gevraagd. Bij elk faillissement werd door den gemeente
ontvanger de vordering wegens onbetaalde belasting, als ter zake eener con
currente schuldbij den curator opgegeven. Ik ben nog van gevoelen dat
dit niet anders kan en deel geheel hetgeen door de hh. Goudsmit en Buys
is gezegd.
De Voorzitter. Het doet mij inderdaad leed dat de aanmerking, die
men nu maakt, niet vroeger is ter sprake gebragt, toen de verordening in
behandeling was. Intusschen komt zij mij zeer juist voor, vooral na de
hier opgedane ondervinding.
De heer Goudsmit, Ik acht de zaak inderdaad van genoegzaam belang om
32