bezoldigde ambtenaren zijn, tegenover hen die, zoolang subsidie verleend wordt, de werkzaamheden waarnemen, die tot de taak van liet dagelijkscli be stuur konden norden gerekend te beliooren ik vraag, of die handelwijze be leefd of zjj billijk is. Wat het beginsel zelf betreft, ik wil mij bepalen bij de argumenten, die tegen de procentsgewijze vermindering der subsidiën aan het H. G. of arme Wees- en kinderhuis, door regenten in hunne missive aan den Gemeenteraad, dd. 2(5 October, zijn medegedeeld. Zij zijn 1". dat de armenwet geene procentsgewijze vermindering van subsidie kent; zij sluit subsidiën niet uit, maar zij stelt voorwaarden. De gemeenteraad beoordeelt of aan die voorwaarden is voldaan. De commissie uit regenten heeft, terwijl omtrent de goedgekeurde rekening geene bedenkingen konden bestaande raads-eomraissie uitgenoodigd zich te overtuigenof het bestuur der instelling, overeenkomstig haren aard en bestemming, aan zijne verplig- tingcn naar vermogen voldoet, llegenten hebben mogen veronderstellen dat daaraan niet getwijfeld werd, nadat aan deze uitnoodiging geen gevolg is gegeven. Als reden van weigering blijft dus over dfe meening, (lat dooi de kerkelijke gemeente niet naar billijkheid is bijgedragen. Het stellig be wijs voor deze negatie is niet te geven door cijfers van bevolking, omdat de liefdadigheid altijd is en blijven zal eene daad van vrijen wil, en men bij het vragen van bijdragen niet bij openbare collecte, maar bij üitndodiujing tot inschrijving bij de leden der kerkelijke gemeente zich zal moeten bepalen. Maar die procentsgewijze vermindering zalindien zij in de uiterste consequentie wordt doorgevoerd, ook blijken onuitvoerbaar te zijn. Aangenomen dat 'de f 100, die minder uit de gemeentekas aan het weeshuis zullen worden verstrekt, door giften en bijdragen voor het jaar 1869, op aanvragen van regenten zullen worden gevonden, zal, dewijl die ontvangen gelden kasgeld zijn, in volgende jaren de aanvragen niet moeten vermeerderen? En zou men dan meenen dat, bij dezelfde behoeften, de kerkelijke gemeente in staat of ge neigd zou zijn 11000 jaarlijks bij te dragen, eene som die de minste is geweest van de laatste tien jaren door de burgerlijke gemeente verstrekt? De heer Cock. Als medelid der Commissie voor de vermindering der subsidiën, en wel als medelid uitmakende de minderheid in die commissie, acht ik mij verpligt het standpunt aan te wijzen, waarop ik mij bij deze quaestie geplaatst vind. En dan stel ik er hoogen prijs op hier publiek te constaterendat de bezwarendie ik tegen het voorstel der meerderheid onzer commissie heb, volstrekt niet betreffen het hoofdbeginsel. Evenzeer als mijne medeleden ben ik overtuigd van de vele nadeelen van het stelsel van subsidiëring, van het onbillijke, dat er gelegen ligt in het subsidiëren van sommige godshuizen van bepaalde gezindten, terwijl het geld toch door allen wordt opgebragt, en van den verderfelijken invloed, dien dat stelsel op de particuliere christelijke liefdadigheid moet uitoefenen. Mijne bezwa ren zijn ook niet van wettelijken aard en dus bij voorbeeld niet ontleend aan eenige bepaling der armenwet. Evenmin vinden zij hareu grond in eenige bedenking ontleend aan den aard, den oorsprong of de stichtings brieven der verschillende hier bedoelde godshuizen. Mijne bezwaren zijn van geheel praktischen aard en betreffen alleen de uitvoering en toepassing van het voorgestelde; met andere woorden, ik vrees de gevolgen. Ik vrees namelijk, dat de verschillende godshuizen na vijf, tien of twintig jaren niet meer in de bestaande behoeften zullen kunnen voorzien. Nu zegt men wel, dan moet de particuliere liefdadigheid maar wat krachtiger worden in geroepen. Zeer zeker zal dit moeten geschieden, doch ik dien van mijne zijde ook eens na te gaan, of het waarschijnlijk, ja mogelijk is, dat de behoeften dier instellingen tot hun volle bedrag door de particuliere liefda digheid zullen kunnen worden aangevuld. En dan moet ik er op wijzen, dat de subsidiën, die nu aan vijl inrigtingen worden gegeven, 45000 be dragen, en niet f 75000, liet bedrag van onzen hoofdelijken omslag voor het jaar 1869, zoo als door een der sprekers meen ik abusievelijk is ge zegd. Tot hiertoe is door de particuliere liefdadigheid voor die instellin gen eene som van 5200 gegeven; is het nu te verwachten dat dit bedrag van f 5200 tot f 50200 zal klimmen? Ik wil wel aannemen dat de par ticuliere liefdadigheid, krachtig ingeroepen, vermeerderen zal, maar ik vrees toch, dat dergelijke toeneming der opbrengst niet zal plaats vinden. Ik moet er zelfs bijvoegen, dat in den laatsten tijd er niet zoovele blijken zijn geleverd van uitbreiding der liefdadigheid bij de ingezetenen. Bij mij bestaat dus de vrees, dat, ais de godshuizen niet meer in hunne behoeften kunnen voorzien, het gevolg daarvan zijn zal, dat vele oude lieden of jonge kinderenhetzij niet zullen worden opgenomenhetzij tot vermindering dei- uitgaven, op straat zullen worden gezet, om nog niet eens te spreken van nog andere nadeelige gevolgen, die alsdan te duchten zouden zijn, doch die ik hier niet behoef te herhalen nu zij in de verschillende aan ons ge- rigte bezwaarschriften der betrokkene godshuizen zoo ampel zijn uiteengezet. De heer Rutgers. Ik vereenig mij geheel met het gevoelen van den laatsten spreker. Ofschoon ik het stelsel van subsidiën in beginsel afkeur, ben ik toch, ook door de opmerkingen van de bestuurders der godshuizen, overtuigd, dat de groote sommen, die tot instandhouding dier gestichten vereischt worden, van de milddadigheid der gemeente niet kunnen worden verwacht. Ik zal dus tegen het voorstel stemmen en ik doe dit te meer, omdat ik in het verschiet zie de oprigting van een burgerlijk armbestuur, welks schadelijke werking ik vooral ook bij eene invoering daarvan in Groningen voor bijna 40 jaren heb kunnen gadeslaan. Het was daar eene proefneming, die na vijf jaren geduurd te hebben is opgehevenmaar die tot ongehoord groote uitgaven geleid heeft. Veel nadeeliger nog dan het stelsel van subsidiënen een ware ramp acht ik zoodanig armbestuurdat toch ook hier wel het ontbrekende zal moeten aanvullen, zoodra de bijzondere welda digheid geheel onvoldoende zal blijken te zijn. De heer Tollens verlaat de vergadering. De heer van Wensen. Na al het gesprokene tegen de vermindering der subsidiën waarmede ik mij geheel vereenig, en mij verder aan het door re genten van het R. C. Wees- en Oudeliedenhuis ingediende rapport houdende durf ikna eene 30-jarige ondervindinggerust zeggendat de uitvoering van het beginsel, dat men hier wil aannemen, eene onmogelijkheid is. Ik voorzie, dat, wordt dat beginsel aangenomen, het tot niets anders leiden zal dan tot nadeel van oude lieden en kinderen. Het zou mij innig leed doen dat het gevolg van dezen maatregel zou zijndat de gestichten ontvolkt zou den moeten worden, en dit moet er uit voortvloeijenals de middelen om ze op te houden ontbreken. En wat zal daar het gevolg van zijn? Dat er 1868. een algemeen burgerlijk armbestuur zal moeten komen, en dat dit de ge meente nog meer zal kosten. De heer KraNtz. Ik weet niet waarom wij andere gemeenten tot voorbeeld zouden moeten nemén. Integendeel is door de kunde en belangstelling van verschillende armverzorgers alhier de regeling van het armwezen zoodanig, dat die dikwerf tot voorbeeld aan anderen strekt. Toen vroeger tot de korting van het subsidie aan armbesturen besloten is, heeft men ook de vrees te kennen gegeven voor eene uitbreiding van het algemeen armbestuur, die echter niet heeft plaats gehad. Thans geldt het de verzorging van oude lieden en kinderen in gestichtenen ik ben verze kerd dat het iu deze gemeente, evmmin alselders, aan voldoende ondersteu ning zal ontbreken. Met volle overtuiging, ook in het belang der gemeente- fiiinnciën, zal ik voor eene vermindering van subsidiën stemmen. De heer Gouüsmit. Na al hetgeen reeds over deze zaak gezegd is, kan ik kort zijn. Ik verheug mij al dadelijk, dat de meestendie over deze zaak het woord hebben gevoerd, wat het beginsel betreft, ons gevoelen deelen, doch alleen voor dc gevolgen van de uitvoering terugdeinzen. Van mijne zijde moet ik verklaren, dat ik hunne vrees niet deel. Het is toch eene onbetwistbare waarheid dat de bijzondere instellingen van weldadigheid te veel op den steun der gemeente plegen te rekenen. ïk durf mij in dat opzigt gerust op mijn eigen armbestuur beroepen. Het had vroeger een subsidie van de gemeente van f 1500; nu verkrijgen wij slechts f 500, en komen wij er wel is waar krap en kunnen wij niet alles doen wat wij wenschen, maar wij zullen er toch komen, omdat de bijzondere liefdadig heid veel heeft aangevuld en meer en meer zal aanvullen wat wij te kort komen. Nu,stel ik mij voor, dat alle besturen nagenoeg dezelfde onder vinding hebben opgedaanen vlei ik mij alzoo dat ook bij deze de par ticuliere liefdadigheid zal toenemen, en eindelijk zal aanvullen wat nu de armbesturen van de stad zullen derven. Men vergete daarbij niet dat, naarmate de subsidiën van de gemeente zullen verminderenook de hoof delijke omslag voor de ingezetenen zal verminderen. Op de2e gronden 'Hcht ik den maatregel dubbel wenschelijk en die maatregel valt ook volkomen in de termen en den géést van de wet. Art. 59 dier wet toch stelt vast': »Na het in werking brengen dezer wet, mogen geen subsidiën uit de fond sen van burgelijkë gemeenten aan besturen van instellingen van weldadig heid worden toegestaandan bij een met redenen omkleed besluit van deh Gemeenteraad." De armenwet is dus van het denkbeeld uitgegaan dat ér niet dan in de hoogste noodzakelijkheid subsidie moet worden verleend en dan nög ingevolge een gemotiveerd besluitwaarbij men als ware het de uitzondering regtvuardigt. Nu zegt de heer van Kaathoven, dat de ge meente moet bewijzen dat de bijzondere liefdadigheid in de behoeften der liefdadige instellingen zal kunnen voorzien. Ik zie dat volstrekt niet in. Het is inderdaad de bewijsrollen omkeeren. De armenwet stelt op den voor gronddat kerkelijke of bijzondere liefdadigheid in de behoeften der bijzondere instellingen voorzien moet. En het zijn die liefdadige instellingen, die zoo noodig door feiten moeten bewijzen, dat de particuliere liefdadigheid onvol doende is, en dat de gemeente alzoo bij uitzondering moet bijspringen. Nu heeft men in den loop dezer discussie hoog opgegeven van de uitge breidheid der particuliere lieidadigheid. Ik geel dat alles volmondig toe, ik verheug mij er ten hoogste over; maar dan pleit ook juist dit alles tegen de vrees, die door anderen aan den dag gelegd is. Men heeft ook gezegddat er geen collecten aan de woningen van al de ingezetenen voor bijzondere instellingen kunnen worden gehouden. Dat is onjuist. Er kun nen altijd inzamelingen aan de woningen der ingezetenen plaats hebben. Volgens art. 13 der wet heeft men daartoe zelfs geen verlof van het gemeentebestuur te vragen. Eene eenvoudige kennisgeving is voldoende. Men kan dus door het houden van collecten wel degelijk in de behoeften der instellingen voor een gedeelte voorzien en de collecten bij het ontstaan der cholera gehouden, kunnen ten bewijze strekken, wat de particuliere liefdadigheid, wanneer zij slechts niet op de schouders van de gemeente leunt, vermag. Met weemoed, maar tevens met dankbaarheid herinner ik mijdat bij het heerschen dier vreese- lijke ziekte eene collecte heeft plaats gevonden uitsluitend ten behoeve van mijne geloofsgenootendie niet minder dan de som van f 500 opbragt. Ik twijfel dan ook geen oogenblik, of de particuliere liefdadigheid zal in meerdere mate toenemen naarmate de openbare ophoudt. Wat mij betreft, ik zal gerust de eerste schrede op die baan meedoen. Inderdaad moet men tot het een of het ander besluitenof de gemeente moet de geheele armenverzorging aan zich trekken en alles door hare eigen regelen en inzigten doen beheerschenof wel aan anderen overlaten wat hunne eigenaar dige taak en roeping is. Wat zeer zeker af te keuren is, is dat wij de gemeente verantwoording moeten doen voor het beheer van anderen, dat wij ja eenigermate kunnen controleren, maar waarvoor wij slechts zeer weinige regelen kunnen geven, zuiver althans naar onze eigen inzigten. Intusschen ben ik het daarmede eens, dat wij niet plotseling tot het ge- wenschte doel kunnen geraken. Wij moeten aan allen den tijd gunnen om zich aan den nieuwen toestand te gewennen. Wij kunnen dus niet in eens de subsidiën opheffen, maar ze jaarlijks verminderen, en zoo weinig vrees koester ik voor dezen maatregel, dat ik veeleer voorzie, dat nten eens den dag zal zegenenwaarop wij ons besluit zullen hebben genomen. De heer van Kaathoven. Het is misschien, voor een leek, gewaagd tegen de juridieke autoriteit en interpretatie van dit art. der armenwet, door den heer Goudsmit aangevoerd, bedenking te maken; maar ik wil toch het verzoek rigten tot de leden van den gemeenteraad om dit artikel te lezen en den heer Goudsmit om het te herlezenen ik twijfel niet of beiden zul len erkennen, dat niet regenten van de godshuizen, maar de gemeenteraad beoordeelt, of naar billijkheid door de kerkelijke gemeente is bijgedragen. Ik zal het antwoord afwachten; tot zoo lang blijt ik bij mijne meening, op grond van litt. b van art. 60. Wat de collecten betreft, het is mij ook niet onbekenddat de gemeentewet het houden van collecten veroorlooft, maar ik blijf van meening, dat die openbare collecte aan de huizen, niet is eene collecte bij de leden der kerkelijke gemeente, waartoe de instelling behoort, maar dat daarbij de burgerlijke gemeente tot bijdra gen wordt uitgenoodigd, en daardoor ontbreekt het bewijs, dat, volgens de armenwet, de kerkelijke gemeente naar billijkheid heeft bijgedragen. Alleen bij inschrijvingen, waartoe de leden der kerkelijke gemeente worden uitgenoodigd, kan blijken hetgeen volgens de armenwet geëischt wordt. 36

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 5