HANDELINGEN VAN DEN GEMEENTERAAD VAN LEYDEN. 22. Zitting van Donderdag 39 Oetober 186§ geopend des middags ten 1 ure, Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler. Tegenwoordig de heeren Wttewaall, Tichler, Cock, Hartevelt.de Fre- mery, Stoffels, Hubrecht, Tollens, Meerburg, van Wensen, Krantz, Dries- sen, van Outeren, Scheltema, KutgersHoog, du Rieu, Goudsmit, Buys, van Heukelom en van den Brandeler. De heer Tieleman gaf kennis verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Dingsdag 27 Oetober 11. worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede: 1°. Dispositie van Gedeputeerde Staten van 20 Oetober 1868 B,n°. 5661 (1" afd.), G. S. n°. 13, houdende mededeeling dat het gemeentebestuur van 's Gravenhage gemagtigd is met dat dezer gemeente in overleg te treden tot het voor gezamenlijke rekening doen vervaardigen van een plan van duinwaterleiding. 2°. Missive van Regenten van het Gereformeerd Minnehuis, waarbij zij te kennen geven dat de termijn tot indiening eener veranderde begrooting te kort is om daaraan te kunnen voldoen maar dat zij zoo spoedig mogelijk hun antwoord zullen kenbaar maken. Deze missive is van den volgenden inhoud uLeiden 28 Oetober 1868. Regenten van het Gereformeerd Minnehuis alhier geven beleefdelijk te kennen, in antwoord op de missive van UEd. Aclitb. van 27 Oetober 1868 n°. 689; dat de termijn daarin gesteld, tot indiening eener veranderde begrooting, tot hun leedwezen, zoo kort is, dat zij daaraan onmogelijk kunnen voldoen. Zij zullen zich beijveren binnen den kortst mogelijken tijd hun antwoord aan UEd. Achtb. kenbaar te maken. Regenten voornoemd Rollandet, Voorz. A. i. Wynstroom, Secret." 3°. Antwoord van den Kerkeraad der Nederd. Hervormde gemeente alhier, waarbij de bezwaren worden medegedeeld om de begrooting van het Minne huis met 1000 te verminderen. Dit antwoord is van den volgenden inhoud: »De Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Leiden een schrijven ontvangen hebbende van heeren Regenten van 't Minnehuis dd. 28 Oetober jl.waarbij zij inlichting vragen hoe te handelen met de uit- noodiging van den Gemeenteraad tot het indienen eener gewijzigde begroo ting met een bedrag van 1000 minder dan door hen is aangevraagd; neemt de vrijheid den Raad eerbiedig in bedenking te geven, dat, daar gelaten de groote moeijelijkheid op eene begrooting, met zorg opgemaakt, duizend gulden te verminderen, elke vermindering het principe aantast, dat volgens de acte van overeenkomst tusschen den Gemeenteraad en den Ker keraad aan het onderhoud van het Minnehuis ten grondslag ligt, en op de beslissing anticipeert van de quaestie, die ten opzigte van dat huis tusschen den Gemeenteraad en den Kerkeraad nog aanhangig is. De Kerkeraad heeft mitsdien de eer den Gemeenteraad te verwijzen naar zijne missive van den 23en dezer, waarin de gronden voor zijn gevoelen duidelijk zijn uiteengezet. Leiden, 29 Oetober 1868. De Kerkeraad voornoemd, H. G. Hagen h. t. Praeses. A. J. Molenaar, h. t. Scriba." Deze stukken worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Eene missive van de afdeeling Leyden der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, tot adhaesie van het plan door Dr. J. A. Boogaard c. s. onlangs aan deze vergadering ingediend. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze missive te voegen bij de overgelegde plannen, om bij de behandeling van deze daarop te kun nen letten. 2°. Adres van P. van Hugten om afschrijving van plaats, directe belasting 1868, ten name van wijlen zijne zuster de wed*. Arnoldus Arts. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders en van de Commissie van Financiënten fine van berigt en raad. 3°- Eene missive van Regenten van het H. G. of Arme Wees- en Kin derhuis, daarbij onveranderd terugzendende de door hen primitief ingezonden begrooting voor 1869, onder mededeeling dat het hun onmogelijk is in een der daarin voorkomende posten eenige verandering aan te brengen, terwijl, aangezien zij naar het door den Raad vastgestelde subsidie voor 1869 eene som van ƒ1156 zullen te kort komen, zij trachten zullen door een beroep op de weldadigheid der kerkelijke gemeente het alzoo ontbrekende te ver krijgen. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze te stellen in handen van de Commissie van Financiën, ten fine van berigt en raad. 4°. Adres van den gewezen ambtenaar bij de plaatselijke belastingen P. J. van Sonderenwaarbij hij verzoekt dat het wachtgeldhem voor den tijd van twee jaren en acht maanden toegekendhem nog tot den eersten Mei aanstaande worde verleenden hij alzoo ten volle drie jarenzooals 1868. zijns inziens de bedoeling van het raadsbesluit wasin het genot van dat wachtgeld worde gesteld. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten omtrent dit adres over te gaan tot de orde van den dag. Aan de orde is I. Voordragt tot de onderhandsche verhuring van het lokaal op het Raadhuis, thans als ijklokaal in gebruik. De heer Meerburg. Ik heb er niets tegen, maar ik zou willen vragen, of het niet beter ware een der huisjes aan de Hooglandsche kerk daartoe te beschikken. Immers in het ondcrwerpelijke lokaal moet soms met vuur gewerkt worden, en dat acht ik gevaarlijk in dit gebouw. De Voorzitter. Wij hebben den ijker dit lokaal vroeger reeds aange wezen; maar die huisjes zijn voor het doel te klein geoordeeld. De voordragt wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aangenomen. II. Gemeentebegrooting voor 1869. De Voorzitter. Ik zal beginnen de heeren te vragen, of er zijn die algemeene beschouwingen over de begrooting wenschen te voeren. De heer Scheltema. De bezwarendie ik vroeger tegen de begrooting had, zijn nu wel grootendeels opgeheven; maar er is toch één voornaam bezwaar blijven bestaan en dit is het hooge eindcijfer der uitgavendat hoofdzakelijk is toe te schrijven aan de steeds toenemende, en in mijn oog onbillijke en partijdige protectie van de openbare scholen (ik zeg niet het onderwijs) bestemd voor de gegoede en beschaafde klassen. Ik zal echter daarover nu niet uitweiden, en wensch alleen iets te zeggen omtrent de opgaven die in het antwoord van Burgemeester en Wethouders op het sec tiën-verslag onder de algemeene beschouwingen voorkomenen die moeten strekken om het bewijs te leveren van den gunstigen financiëlen toestand der gemeente en het lage cijfer der belastingen. Ik kan die zienswijze volstrekt- niet deelen. Het lag niet op den weg der Commissie van Finan ciën om die opgaven te bespreken want in hare handen was alléén gesteld de begrooting voor 1869. Ik meen het dus nu te moeten doen, omdat ik tot eene geheel andere conclusie kom dan Burgemeester en Wethouders. Wat Burgemeester en Wethouders bewoog om die opgaven te doen is mij niet regt duidelijk. Naar aanleiding van eene aanmerking over het hooge eind cijfer, in de sectiën gemaakt, geven Burgemeester en Wethouders eenige weinige cijfers op. Uit die cijfers zou nu moeten blijken dat "niettegen staande de vermeerderde behoeften" (ik zou meenen uitgaven) voor onder wijs en policie" de belasting nu lager is dan vroeger, namelijk dan in 1865 en dat alzoo »de algemeene toestand met regt niet ongunstig mag genoemd worden." Vooreerst moet ik wijzen op een abuis; de uitgaven voor onder wijs en policie zullen, volgens de begrooting, in 1869 niet meerder zijn dan in 1865. Die voor onderwijs waren in 1865 zelfs hooger; doch, het gezamenlijk bedrag voor onderwijs en policie zal over beide jaren gelijk staan. Eu wat doen nu Burgemeester en Wethouders verder om van een niet ongunstigen toestand te kunnen gewagen? Zij putten hunnen bewijs grond, even als zij dit in het vorig jaar deden, toen zij hetzelfde als nu wil den aantoonenuit de zeven dure jaren die wij gehad hebben, uit de jaren 186067. In die jaren vloeide er veel geld in stads-kas, de belastingen bragten veel op, er waren alle jaren aanzienlijke overschotten en men was met de uitgaven alles behalve karig. En bovendien nemen Burgemeester en Wethouders van die dure jaren het allerduurste, namelijk het jaar 1865. Het eindcijfer van de rekening over dit jaar was ruim ƒ462.000; nimmer was het zóó hoog. Het totale cijfer der belastingen was ruim 295.000; nimmer was dit hooger (onder die dure jaren was er nog één waarin het ongeveer even hoog was). In dat jaar 1865 werd alleen voor onderwijs en fabricage uitgegeven ruim ƒ212.000, en toch kon er een aanzienlijk bedrag op het grootboek worden ingeschreven en was er een batig saldo van ruim ƒ43.000. Nu vraag ik: kan zulk een buitengewoon hoog jaar dienen om te bewijzen dat de tegenwoordige toestand gunstig is? Ik geloof het niet. Omdat de belasting nu iets minder is dan in dat jaar zou men alleen kun nen zeggen, dat nu voor de belastingschuldigen de toestand niet zéé on gunstig is; maar om in het algemeen eene goede vergelijking met vroeger te makenzou men die buitengewone jaren moeten laten rusten en den tegen- woordigen toestand vergelijken met dien van gewone jaren, toen de belastin gen niet zoo hoog waren en toen men zuinig met de uitgaven was. Burge meester en Wethouders hebben genomen het jaar 1865. Ik zal nu eens 10 jaren teruggaan en nemen het jaar 1855 en dan kom ik tot eene ge heel andere conclusie dan Burgemeester en Wethouders. In dat jaar was het eindcijfer slechts ƒ327.000, en het bedrag der belastingen 226.000, waaronder slechts ƒ56.000 direct; dit is nu volgens deze begrooting ƒ242.000. Maar het verschil met den tegenwoordigen toestand wordt nog grooter, als men in aanmerking neemten hierop wil ik vooral gelet hebbendat se dert 1855 vele gewone uitgaven zijn vervallen, waardoor voor de financiën der gemeente eene groote besparing moest hebben plaats gehad en het cijfer der belastingen moest zijn verminderd. Zoo zijn vervallen de sub- sidiën aan de armbesturende kosten voor de kazernende perceptie-kosten der accijnsen enz. tot een gezamenlijk bedrag van 70.000 a 80.000; daarentegen zijn de gewone inkomsten toegenomende gasfabriek brengt nu ongeveer 30.000 meer op. De belasting moest dus aanzienlijk lager zijn en toch is zij hooger. Het is zoo dikwerf aangevoerdom nu bij één punt, namelijk de perceptie-kosten, te blijven, dat als de accijnsen werden afgeschaftdie kosten zouden vervallen en dat hierdoor de belasting schuldigen gebaat zouden worden. En wat leert de ervaring? Men ziet nu minder commiesenmaar daarentegen meer straatraakersagenten van policie enz.; als met de eene hand ƒ1000 wordt bespaard, wordt met de andere het 29

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 1