zoo verwondert het mij zeer dat zulks nu door Burgemeester en Wethou ders wordt voorgesteld, nadat er bij de behandeling van de begrooting over dit jaar hier stemmen zijn opgegaan tegen het toevoegen van het batig saldo van het vorige jaar aan de geldmiddelen van het loopende en tegen het gebruiken van dat geheele batig saldo tot stijving van den post onvoorziene uitgaven. Prof. Buys achtte zulk eene handelwijze in strijd met de eischen van eene goede comptabiliteit. En desniettegenstaande stellen Burgemeester en Wethouders dit nu voor. Zij gaan zelfs verder. Immers de overwinst der gasfabriek zal nog maar een onderdeel uitmaken van het vermoedelijk batig saldo over 1867. En nu reeds, vóór dat de gemeente-rekening van 1867 is goedgekeurd, vóór nog bekend is of die een batig saldo zal ople veren wordt eene batewaaruit dat batig saldo ook zal kunnen be staanop dit jaar overgebragt; nu reeds wordt er beschikt over een ge deelte van het vermoedelijk batig saldo over 1867. Ik had bij de behan deling der begrooting over dit jaar (1868) een voorstel gedaan, dat opeen voornaam punt overeenstemde met deze voordragt van Burgemeester en Wethouders. Ik had toen namelijk voorgesteld om hetgeen de winst van de gasfabriek vrij zeker meer bedragen zou dan waarop zij geraamd was, om dus hetgeen te laag geraamd waste brengen op de begrooting van dit jaar, na aftrek van 5000 voor aflossing van kapitaal. Burgemeester en Wethouders stellen nu ook voor 5000 te kapitaliseren en het overige van de winst op dit jaar te brengen. Het zou dus vreemd kunnen schij nen dat ik nu tegen de voordragt van Burgemeester en Wethouders ben, doch er bestaat een groot verschil. Ik deed mijn voorstel bij de begroo ting ik wenschte toen alles geraamd te hebben wat te ramen vielalle inkomsten waarop gerekend kon worden op de begrooting te hebben ge- bragt, ten einde zooveel minder belasting te hebben. Nu stellen Burge meester en Wethouders in de hoofdzaak wel hetzelfde voormaar zij doen het nu tusschentijds, zij stellen nu voor de meerdere winst over 1867 op dit jaar te brengen, ten einde het hoofd onvoorziene uitgaven te stijven en die tusschentijds op te maken. Hier ben ik zeer tegen. Wat toen tegen mijn voorstel werd aangevoerd, geldt nog meer tegen dit van Burgemeester en Wethouders. Het mijne werd toen zelfs ook door Burgemeester en Wethouders bestreden. De geachte wethouder de Eremery zeide toen dat wij, door mijn voorstel aan te nemen, «meer en meer zouden afgaan «van den goeden wegdoor den heer Buys voorgestaanen voerde ook nog aan, dat hij geen mogelijkheid zag om meer geld op de begrooting van 1868 te brengen, en toch zou nu, door het voorstel van Burgemeester en Wethouders, werkelijk meer geld en wel de meerdere winst over 1>67 op 1868 komen. Het schijnt dus dat dit onmogelijk was toen het dienen moeBt om de belasting te verminderen maar dat dit niet onmogelijk is nu het uitgegeven zou moeten worden. Doch mijn hoofdbezwaar betreft het 2C punt en bestaat daarin dat nu, bij gelegenheid van de goedkeuring eener rekening die een voordeelig saldo oplevert, zoo a la queue daarvan, tegelijk ook over dat batig saldo wordt beschikt; dat nu wij een extraatje hebben dit ook dadelijk ongemerkt zal worden opgemaakt. Er staat op het oproepings briefje als punt van behandeling eenvoudig dit vermeld: «Beschikking over de winst van de gasfabriek, 1867" en toch het geldt hier niet meer of minder dan het toestaan van eene uitgaaf van p.m. 26000 voor het bouwen eener school. Twee geheel verschillende zakende overwinst van de gasfabriek over 1867 en het bouwen eener school, worden hier zamengevoegd. Die zaken moestendunkt mijgeheel afgescheiden blijven. Die meerdere winst van de gasfabriek behoort nu tot het batig saldo over 1867 en moet dus daaronder voorkomen als eerste post op de begrooting van 1869. En wat de school betreft, als zij noodigis, dan moet zij op zich zelve een punt van behan deling uitmaken. Is zij werkelijk noodig, dan kan zij op de volgende be grooting gebragt worden en dan moeten Burgemeester en Wethouders ook den moed hebben voor te stellen, de uitgaaf te dekken hetzij door ver hooging van belasting of verkoop van kapitaal. Niet omdat er toevallig eene bate is, moet er toe worden overgegaan, maar alleen omdat zij noodig isdoch vooral ben ik er zeer tegen om zoodra wij eene bate hebben die da delijk op te maken. Het was alsof de Voorzitter een profetischen geest had, toen hij mij bij de behandeling van de begrooting over dit jaar toe voerde: «als ik den heer Scheltema goed begrijp, dan is hij eenigzins be- «vreesd dat wij de overwinst der gasfabriek voor allerlei uitgaven zullen «gebruiken of anders gezegd opmaken." Dit was volkomen waaren wat ik toen vreesde zou nu dan ook gebeuren. Teregt voegde de Voorzitter er wel bijdat de Baad zijne toestemming moet gevenmaar die toestemming tot het doen van uitgaven wordt veeleer verkregen wanneer ons gezegd wordt: er is ruim geld, dan wanneer de gelden door verhooging van be lasting nog verkregen moeten worden. Eindelijk nog dit. Burgemeester en Wethouders vragen voor de nieuwe school p.m. ƒ25000terwijl slechts ƒ17000 daarvoor noodig schijnt. Indien ik wel heb, zou de school moe ten kosten 24000; hieraf gerekend de opbrengst van het tegenwoordige schoolgebouw ad ƒ7000, blijft alzoo ƒ17000. 13 dit juist, dan vragen Burgemeester en Wethouders ƒ8000 te veel. De heer Buys. Ik wensch mij op dit oogenblik niet uit te laten over het voorstel omtrent de school, en begrijp zeer goed, dat de Commissie van Financiën ongeneigd is om dus incidenteel tot eene zoo belangrijke uitgave te besluiten. Dat ik intusschen groot belang stel in deze zaak en hartelijk hoop dat spoedig tot het oprigten van de nieuwe school worde beslotenzal ik wel niet behoeven te verzekeren, en ik vlei mij dan ook, dat Burge meester en Wethouders tijdig genoeg hunne plannen omtrent die school zullen indienen, opdat de Baad daarover binnen kort kunne raadplegen en beslissen. Maar het voorstel nu aanhangig staat in verband met eene quaestie van comptabiliteitwaaromtrent ik mij eene enkele opmerking zou willen ver oorloven. Ik ben het dienaangaande in hoofdzaak volkomen eens met den vorigen spreker. Wij hebben op de begrooting van 1867 geraamd de winst van de gasfabriek, en die zeer laag geraamd, zoodat de werkelijke winst nu veel hooger blijkt te zijn. Het meest rationele zou nu wezen dat men die winst bragt op de rekening van 1867 en ze deed strekken tot verhooging van het batig saldo. In plaats echter van dit te doenwil men het artikel: «winst van de gasfabriek," als het ware ligten uit de rekening en reeds bij voorbaat beschikken over het surplus, dat het oplevert. Gaat men dat systeem ook toepassen op andere artikels, die meer opbren gen dan geraamd werddan zou het resultaat kunnen zijnniet alleen dat er op de begrooting nooit een batig slot voorkwammaar zou men zelfs gevaar loopen te eindigen met een nadeelig slot, omdat er naast de posten die meer opleverden toch ook andere kunnen zijn die minder opbragten dan geraamd werd. Er isdunkt mijte minder reden om hier van de gewone comptabiliteitsregelen at te wijkenomdat de gemeente-rekening over 1867 reeds spoedig moet worden ingediendzoodat men ook reeds spoedig zal kunnen weten over welk batig saldo eigenlijk te beschikken is. Maar de zaak nu aanhangig staat in verband met nog eene andere quaestie, waaraan ik zeer veel hecht en waaromtrent ik gaarne eenige inlichting wenschte te ontvan genomdat daarvan mijne stem zal afhangen over het tegenwoordig voor stel. Wij hebben op de begrooting van 1867 een post van 8500 voor verkoop van kapitaal, een post bestemd tot aankoop van brand spuiten en bedrieg ik mij nietook tot verbetering van schoollocalen. Nu heeft de Baad gemeend dat deze uitgaven, waarvoor de gemeente nieuw kapitaal bekomtniet bestreden moesten worden uit de gewone middelen maar door verkoop van schuldbrievenzoodat het eene kapitaal voor het andere in de plaats kwam. Ik vraag dus, of die verkoop, ten bedrage van ƒ8500, werkelijk reeds heeft plaats gehad; want zoo niet, dan vrees ik dat weder gebeuren zal wat reeds vroeger plaats had, namelijk dit, dat men de bedoelde uitgaven dekt uit de gewone middelenonder voorwendsel dat die toereikende zijn zoodat de verkoop van kapitaal kan achterwege blijven. Zoodoende echter wordt het m. i. zeer goede doelwaarmede de Baad den post «verkoop van kapitaal" op de begrooting bragt, ten eenemale miskend. Wat toch is het geval? Wordt de aankoop van 8500 kapitaal aan brand spuiten en schoollocalen uit de gewone inkomsten betaalddan zal het batig saldo van 1867 ook 8500 minder bedragen; de eerste post van ontvangst op de begrooting van 1869 zal met dezelfde som verminderd worden en dus de hoofdelijke omslag van dat jaar juist ƒ8500 meer bedragen dan het geval zou wezen wanneer men het kapitaal werkelijk had gerealiseerd. Men doét dan ten slotte juist dat wat men zeide niet te willen doen: namelijk uit de opbrengst der belastingen kapitaal inkoopen. Mijne conclusie is daarom deze, dat, als de bedoelde verkoop van kapi taal nog niet heeft plaats gehadde som van f 29000welke men nu wil gaan beleggen, in alle geval met 8500 behoort te worden verminderdopdat die som, in de rekening gebragt, in de plaats kome van het kapitaal, dat verkocht moest worden. Alleen zoodoende wordt het besluit, vroeger door den Baad genomen werkelijk ten uitvoer gelegden het goede beginsel, daar bij aangenomengeëerbiedigd. De Voorzitter. Die verkoop heeft niet plaats gehad; en het laat zich ook niet aanziendat hij in dit jaar plaats zal hebben. De heer Buys. Dan zal juist gebeuren wat de Baad niet wilde dat ge beuren zou. Het overschot op de gewone middelen van 1867 dient dan niet om den last voor 1869 te verligten, maar ten deele althans om daarvoor kapitaal te koopen. Het komt mij voor dat als de Baad bepaalt een zeker kapitaal aan te koopendoor een ander kapitaal te gelde te makenzulk een besluit ook behoort te worden uitgevoerd. De heer df, Feemery. Ik wilde, na hetgeen door den heer Scheltema is opgemerkt, er op wijzen dat de winst van de gasfabriek niet wel als eene gewone bate kan worden aangemerkt, omdat bij een ordelijk beheer althans een deel er van strekken moet tot aflossing van het verstrekte ka pitaal. Als zij slechts eene toevallige bate was, dan zou ook ik haar wil len brengen in de dienst van het volgende jaar als eersten post van ontvang op de begrooting van 1869. Maar het is eene buitengewoon voordeelige uitkomst, niettegenstaande de prijsverlaging van het aan particulieren gele verde gasdie wij in het vervolg niet meer te wachten hebbenomdat nu bij de begrooting reeds over de geheele winst beschikt wordt. Daarom meenden wijdat nu nog bij uitzondering wel eene bepaalde bestemming aan die gelden mogt gegeven worden, en wel ten behoeve eener school, die, zoo wij meenen, werkelijk noodig is. Ik erken volkomen de juistheid der aanmerking, dat wij die vraag ook later in overweging kunnen nemen; maar zal dan de toestand anders zijn dan nu, en het verschil van meening dat nu bestaat, zijn opgeheven? Ik geloof het niet. Heeft de overschrijving op de dienst van 1869 plaats, met het kennelijk doel om den hoofdelijken omslag over dat eene jaar daarmede te verminderenik zoude dat minder wenschelijk achten. Wij zouden ja daardoor tijdelijk iets minder aan be lasting behoeven op te brengenmaar in het volgende jaar zou de onver mijdelijke en zeer aanzienlijke verhooging zeer velen ontevreden maken. Ik geloof daarom, dat zich nu de beste gelegenheid voordoet om eene quaestie op te lossendie reeds sedert lang aanhangig is. Wat de opmerking aan gaat, alsof wij hier als bij verrassing een voorstel zouden hebben gedaan, ik geloof niet dat die bedenking juist is. Tot dus verre is ieder jaar aan die bate eene bestemming gegeven. Het geldt dus hier een voorstel naar aanleiding van vroegere besluiten door den Baad genomen. De heer Scheltema. Wat het wisselvallige van die winsten betreft, dit heeft men in elke handelszaaken dit doet m. i. niets tot de quaestie af. Maar, in de tweede plaats, gesteld er ware eens geen gelukkige afloop, geen meerdere overwinst geweest, zou dan de school ook niet noodigjsijn geweest? Ik zie het verband niet in tusschen die twee zaken. Is de school noodigdan moet zij gebouwd wordenzoo nietdan bestaat er ook geene aanleiding omdat er eene overwinst van de gasfabriek is. Ik meendat die winst nu moet blijven op het jaar 1867 en onder het batig saldo van dat jaar komen op de begrooting van 1869; zij kan dan strekken in min dering van de belasting. De heer Cock. Ik meen ook, dat beide zaken, namelijk de bestemming aan de winst der gasfabriek te geven en het bouwen van eene nieuwe damesschool, streng van elkaar moeten gescheiden worden. Beide zaken hebben onderling niets gemeen. Om mij dan ook tot het eerste punt te bepalen, zoo kan ik omtrent die quaestie kort zijn. Het heeft mij ver wonderd, vooral na de twee zoo belangrijke redevoeringen, op 22 Nov. 1867 in deze vergadering door de heeren Scheltema en Buys bij de algemeene beraadslagingen over de begrooting van 1868 gehoudendat men met zulk eene voordragt als de onderhavige is voor den dag gekomen. Door die heeren is toen zonneklaar en zonder eenige tegenspraak bewezendat èn volgens de Gemeentewet, èn volgens alle regelen eener goede comptabiliteit en huishouding, het voordeelig saldo van de dienst 1867, hetgeen, zoo als men weet, pas in Julij 1868 kan geconstateerd worden, als eerste post van ontvangst moet komen op de begruoting van 1869, die wij binnen kort in October of November hopen vast te stellen. Het gevolg van eene derge lijke regelmatige wijze van handelen, ja ik durf zeggen de bedoeling der Gemeentewet, is dus dat de winsten in 1867 verkregen in de eerste plaats zullen strekken tot vermindering van de lasten der burgerij in het jaar 1869. Nu wensch ik, dat op gelijke wijze hier gehandeld worde en dat bij gevolg de ƒ24000 of 29000 batig saldo in de eerste plaats zullen strekken om

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 2