van Fabricage en die beer in het grachtwater te doen uitloopen. Het water is reeds slecht genoeg; daarom verlang ik tot geen prijs riolen, die nog al meer foecale stoften in onze grachten brengen. Laten wij toch vooral het nog meer bederven van ons gemeentewater niet in de hand werken. Ik stel alzoo voor, om noch den beerput in den grond noch de afvoering van de beer in den Vliet toe te staan. De Voorzitter. Dus het voorstel van den heer Tollens zou dan strek ken om het verzoek geheel af te wijzen en ook niet aan de hand te geven wat den adressant zou te doen staan. Wordt dat voorstel ondersteund? Het voorstel van den heer Tollens wordt voldoende ondersteund. De heer VAN Heukelom. Wat zal nu die man moeten doen met zijne beer, als hij die nergens laten mag? De heer de Fbemery. Ik wil het voorstel ook wel ondersteunenomdat de grond dan ter beschikking blijft, zoo die later ter bebouwing mogt worden aangevraagd. De Voorzitter. De man zal nooit een waterdigten put maken op zijn eigen erf, die kosten zijn te hoog. De heer van Heukelom. Maar wat moet hij dan doen? De heer Tollens. Dan zal hij wel degelijk in zijn eigen huis dien put moeten maken en zal zijn belang wel medebrengen dat die waterdigt zij. De heer Hartevelt. Dan zal hem de zaak meer kosten dan het geheele huis waard is. Ik weet bij ondervinding, hoe ongeloofelijk veel het kost waterdigte beerputten te maken. Het is te doen, maar in deze niet te vergfen. Het voorstel van den heer Tollens, in omvrage gebragt, wordt verworpen met 11 tegen 6 stemmen. Voor stemden de heeren Tollens, de Fremery, Cock, Hoog, Meerburg eD du Rieu. Het vqorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen met 13 tegen 4 stemmen. Tegen: de heeren Tollens, van Heukelom, Hoog en du Rieu. VI. Rekening van de plaatselijke schoolcommissie over 1857. De heer van Heukelom verlaat, als lid der plaatselijke schoolcommissie', de vergadering gedurende de behandeling dezer zaak. De Commissie van Financiën raadt die rekening goed te keurenals in ontvang ad /20l.63j, in uitgaaf ad f 168.04; sluitende alzoo met een ba tig slot van f 33.59.J hetgeen de rendanten gehouden zijn in hunne eerst volgende rekening in ontvang te verantwoorden. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. VII. Rekening van de dienstdoende schutterij. De Commissie van Financiën raadt die rekening voorloopig goed te keu ren en vast te stellen in ontvang ad f 7419.76, in uitgaaf ad f 6484.30, sluitende met een goed slot ad /"935.46, heigeen de rendanten gehouden zijn in hunne eerstvolgende rekening in ontvang te verantwoorden. Wordt op gelijke wijze aangenomen. VIII. Plan en voorwaarden omtrent het schoonmaken, invoegen en her stellen van de gemetselde wallen binnen en buiten deze gemeente. De heer Scheltema. Ik acht mij verpligt nu een enkel woord te spre ken naar aanleiding van het voorgevallene in de voorlaatste vergadering omtrent een punt, dat veel overeenkomst heeft met punt 8, dat heden aan de orde is gesteld. Toen gold het de aanbesteding van de herstelling der Karnemelksbrug. Ik heb toen als mijne meening te kennen gegeven, dat ik het beter achtte dat, in den regel, het goedkeuren en vaststellen van bestekken van dergelijke werken of herstellingen werd opgedragen aan Bur gemeester en Wethouders en niet aan den Raad, en dat zulks ook niet iu strijd is met de gemeentewet. Toen is mij door u, mijnheer de Voorzitter, geant woord dat dit bepaald is bij een raadsbesluit en dat wel gegrond op art. 142 der gemeentewetbij welk besluit de Raad zich de vaststelling van alle bestek ken zou hebben voorbehouden en dat, wilde men nu van den regel afgaan, daartoe een nieuw raadsbesluit noodig waswaarbij het vorige werd inge trokken. Ik werd toen door u verzocht om in eene volgende vergadering een daartoe strekkend voorstel te doen, waartoe ik mij bereid verklaarde. Ik zou dus nu daaraan gevolg hebben moeten geven. Ik heb het nogtans niet gedaan en meen dus de reden hiervan te moeten zeggen. Ik kon na melijk geen voorstel doenomdat het mij gebleken is dat er nooit (althans na de uitvoering der gemeentewet, waarop het gegrond zou geweest zijn) een besluit is genomen, waarvan sprake was, waarbij de Raad zich de vaststel ling van alle bestekken zou hebben voorbehoudenen dat dus door mijn voorstel zou moeten worden ingetrokken. Wat nu de oorzaak is dat toch alle bestekken aan de goedkeuring en vaststelling van den Raad worden on derworpen weet ik niet. Ik heb echter allen grond om te vermoedendat op dit punt de vorige gemeentewet of, beter gezegd, het oude Reglement op het bestuur der stad van 1824 nog steeds wordt gevolgd. Daarin staat in art. 72: "De Raad arresteert de conditiën van aanbestedingen en leveran- tiën." Ik geloof dat ongemerkt dat art. bij ons is blijven vigeeren. Doch hoe dit zijer wordt steeds in strijd gehandeld met do gemeentewet. Indien ik nu iets moest voorstellen, dan zou het niet kunnen zijn intrekking van een besluit, dat niet genomen is, maar alleen dit: dat de Raad zal besluiten om art. 179 der gemeentewet hier in te voeren, en zulk een voorstel mogt ik toch waarlijk ook niet doen. Ik geloof intusschen dat de weg, dien we moeten inslaaneenvoudig deze is: van nu af aan dadelijk de gemeentewet toepassen en dus punt n°. 8 niet in behandeling nemen. Immers, wat is het geval? De gemeentewet zegt in art. 142, dat de Raad zich de vast stelling der bestekken kan voorbehouden (dit is eene algemeene bepaliug), maar in art. 179, dat over het dagelijksch bestuur handelt, wordt die vast stelling opgedragen aan Burgemeester en Wethouders, als zich de Raad die bevoegdheid niet heeft voorbehouden. Nu is het, dunkt mij, alleen de vraag: heeft de Raad zich de vaststelling van dit bestek onder n°. 8 voorbehouden ja of neen? Het antwoord is neen, en dus is de vaststelling van dit be stek per se opgedragen aan Burgemeester en Wethouders en moet het ook geen punt van behandeling in den Raad uitmaken. De heer Hubrecht. Ik geloof, dat, sedert de gemeentewet in werking is, de Raad zich, door steeds de bestekken in behandeling te nemen, stil zwijgend die bevoegdheid heeft voorbehouden. Het zou toch eene vreemde houding hebbennadat de Raad zich in al die jaren de bevoegdheid de facto heeft voorbehoudenBurgemeester en Wethouders nu op eens die bestekken niet meer in den gemeenteraad ter vaststelling iubragten. 1868. De Vooezitter. Ik geloof dat juist door de houding, tot hiertoe door den Raad ten deze in acht genomen, genoegzaam van zelf is te kennen gegevendat de Raad zich die bevoegdheid heeft voorbehouden. De heer Scheltema. Dan zou toch de Raad dat met zooveel woorden moeten hebben verklaard. Het heeft steeds berust op eene gewoonte, waar schijnlijk een uitvloeisel van het vroeger Reglement op het bestuur der stad en op niets anders; dit stelt geen Raadsbesluit daar. De goedkeuring en vaststelling van alle bestekken door den Raad berustte niet op een wet tig, bepaald geformuleerd besluit on^ altijd gebruik te maken van de be voegdheid, door art. 142 toegelaten. En nu kan de Raad toch bezwaarlijk een besluit neinenwaarbij hij verklaart dat hij jaren lang in strijd met de gemeentewet heeft gehandeld en dat hij die nu zal gaan invoeren. De Voobzittek. L>e Raad kan toch niet geacht worden te hebben ge handeld in strijd met de gemeentewet. Maar gesteld eens, dat de zaak slechts berust heeft op eene gewoonte naar aanleiding van het oude regle ment, dan ware 't toch beter de zaak in eene volgende vergadering uit te makenals men er meer op voorbereid is en zij dan aan de orde kan gebragt worden. De heer van Out eren. Daargelaten al wat door den heer Scheltema is gezegd en toegegeven dat dit alles volkomen juist is, is het danmijnheer de Voorzitter, goed dat voortaan aan Burgemeester en Wethouders wordt opgedragen plannen en voorwaarden van gemeentewerken vast te stellen? Ik geloof het niet. Het plan tot schoonmaken enz. van de wallen is van weinig belang en wordt voorgesteld nagenoeg geheel overeenkomstig zulk9 in vorige jaren plaats had, maar er kunnen en zullen plannen voorkomen, die van veel meer gewigt zijn en die aan den Raad niet behooren onttrok ken te worden. Ik kan dus zeer goed uw denkbeeld deelen om dit punt in eene volgende vergadering opzettelijk te bespreken en te beslissen. De heer Scheltema. Het zij mij geoorloofd aan te merken dat mijn idee niet is om van het eene uiterste in het ander te vervallen. Ik wil niet ge heel de bevoegdheid van den Raad uitsluiten om van die plans kennis te nemen, maar ik wensch dat het niet langer regel zij, dat de Raad die be stekken, zelfs zonder dat hij het verlangt, vaststelt. Nu is de vaste regel, dat de Raad dat doet, en dat wensch ik te doen ophouden. De heer Cock. Ik geloof, dat deze zaak zoo eenvoudig is als eene zaak kan wezen. De eenige moeijelijkheid, zoo het er eene is, zoude daarin bestaan, dat wij sedert de invoering der gemeentewet, en dus een 17tal jaren lang, gedwaald hebben. Het voorschrift toch der gemeentewet, zoo als het vervat is in art. 179 en 142, is zoo duidelijk, dat daaromtrent geen twijfel kan bestaan. Volgens dat voorschrift is het regel, dat Burge meester en Wethouders de bestekken vaststellen. Het is uitzondering wan neer de Raad zich die vaststelling omtrent het een of ander werk voorbe houdt. Is er dus in den Raad geen afzonderlijk besluit van voorbehoud genomendan blijft de algemeene regel gelden en hebben wij niets met de vaststelling van een bestek te maken. De overtuiging, nu eerst door mij verkregen, dat wij ten deze een geruimen tijd hebben gedwaald, kan voor mij tot niets anders leiden dan tot aansporing om zoo spoedig mogelijk, en dus bij deze gelegenheid, den dwaalweg te verlaten. Vindt de Raad toevallig het onderhavig bestek over bet schoonmaken en invoegen der wallen zoo belangrijk, dat hij er zich de vaststelling van wil voorbehouden, ik heb er niets tegenmaar dan dienen wij vooraf een besluit te nemendat wij ons die vaststelling voorbebonden. Is dat geschieddan zal ik er mij niet tegen verzetten dat bestekdes noods directin behandeling te nemen. Overigens merk ik opdat de quaestiein hoeverre het nuttig is ons de vaststelling van allevele of sommige bepaalde bestekken voor te behouden door de bepaling der wet volstrekt niet wordt geprejudicieerddaar de vrij heid tot voorbehoud bij elk werk ongeschonden blijft. Eindelijk heb ik nog in den loop der discussiën hooren spreken van een «stilzwijgend be sluit," dat door den Raad over dit onderwerp zoude zijn genomen. Daar gelaten nog de vraag, of zelfs bij uitdrukkelijk raadsbesluit de bevoegdheid, door de wet als regel aan het dagelijksch bestuur toegekendmaar zoo op eens voor alle gevallen en voor goed aan dat bestuur zoude kunnen ontno men worden, zoo antwoord ik, dat ik geene «stilzwijgende" besluiten ken. Eene vergadering zoo als deze Raadbestaande uit 25 personenbesluit niet anders dan bij stemming na voorafgaande gelegenheid tot deliberatie. De Voorzitter. In het oproepingsbriefje staatplan en voorwaarden omtrent het schoonmakeninvoegen en herstellen van de gemetselde wallen binnen en buiten deze gemeente. Wordt dat punt nu goedgekeurd, dan heeft toch de Raad stilzwijgend verklaarddat hij zich de vaststelling voor behoudt. Ik geloof, dat, nu alle leden opgeroepen zijn, in het denkbeeld dat de Raad bevoegd is, wij nu op eenmaal, bij afwezigheid van sommige ledenons van de behandeling van dit punt niet kunnen onthouden. Ik heb er echter niet tegen de zaak nog tot eene volgende vergadering uit te stellen en alsdan tot eene beslissing te brengen. De heer Cock. Ik begrijp niet, wat de aanwezigheid of afwezigheid van sommige leden tot de quaestie afdoet. De absente leden zouden zich toch, waren zij hier, in hetzelfde geval bevinden, waarin wij nu zijn. Ik zou wensehen dat het dagelijksch bestuur dit punt introk. Is er een lid, dat meent dat het nuttig is dat de Raad zich de vaststelling van het bestek over het schoonmaken en invoegen der wallen vourbehoude, dan kan zooda nig lid daartoe het voorstel doen. Dan is er aan de wet voldaan en kun nen wij het bestek behandelennu niet. De Voorzitter. Dat zou alleen in het vervolg kunnen geschieden. Maar men is nu opgeroepen met het denkbeeld om over dit punt te stem men. Het gaat dus niet aanzich in deze zaak incompetent te verklaren. De heer Cock. Is het dan niet meer gebeurddat eene zaakdie aan de orde was, werd ingetrokken? Ik meen bepaald dat het meer gebeurd is. De heer Scheltema. Het is zonder twijfel wel meer gebeurd, dat eene zaak, die aan de orde was gesteld, niet behandeld werd. Doch behalve dit, zoo kan het toch, dunkt mij, niet opgaan dat eene zaak behandeld zou moeten wordenomdat zij op het oproepingsbriefje vermeld staat en omdat er leden afwezig zijn. Gesteld dat, bij vergissing, bet oproepings briefje eene zaak vermeldde, die, buiten kijf, niet behoorde tot de bevoegd heid van den Raad. Zou dan de Raad er toch over moeten beslissenomdat zij op het briefje staat? Wat het aangevoerde van den heer van Heukelom betreft, zoo ben ik zoo vrij daaromtrent te doen opmerken dat zulks ziet op de wijze van tenuitvoerlegging van art. 179 der gemeentewet, terwijl bet punt in quaestie nu is dat dit art. in bet geheel niet wordt opgevolgd. De Voorzitter had mij verzocht een voorstel te doen en ik moet nogmaals zeg gen dat ik geen voorstel doen kan, omdat er vroeger door den Raad geen 15

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 5