kan worden nagevolgdbij de overtuiging die ik vermeen dat bij ons allen
bestaat, dat de aanslag van den requestrant, zooals die thans bestaat over
1867, allezins onbillijk en fautief is.
De heer de Fremery. Ik ben het geheel eens met den heer Buys en
geloof ook dat het onze pligt is niet af te wijken van de verordening, die
vastgesteld is en door Gedeputeerde Staten en door den Koning is goedge
keurd. Afschrijving om redenen van billijkheid kan dus ook in deze niet wor
den verleend. Bovendien is de adressant, zooals door enkele leden vermoed
wordt, niet verkeerdelijk aangeslagen, maar naar de regelen voorgeschreven
bij art. 4 van de verordening op de invorderingen wel volgens de tweede
alinea, waar bepaald wordt: r voor hen die op den l"11 Januarij van het
dienstjaar eene andere woning gebruiken dan waarvoor zij in de hoofdsom
der rijks personele belasting op de loopende kohieren zijn aangeslagen
heeft de berekening plaats volgens opgave voor dat perceel over de loopende
dienst." De adressant was elders in de personele belasting aangeslagen en
moest dus bij het in gebruik nemen van eene woning te dezer plaatse wor
den aangeslagen tot gelijk cijfer als de vorige bewoner. Wij mogen dit be
treurenmaar kunnen om redenen van billijkheid niet afwijken van de bij
koninklijk besluit verpligte heffing. Kr kan dus ook geen sprake zijn van ver
keerden aanslag. En wat het uitgedrukte verlangen betreft, om het ver
schuldigde op de eene of andere wijze aan den adressant te vergoeden dit
kan nu moeijelijk een punt van overweging uitmakende adressant vraagt
alleen om afschrijving, die, naar mijne overtuiging, hoe onbillijk de aan
slag ook zijn moge, niet kan verleend worden. Ook mij schijnt het niet
wel mogelijk toe op andere wijze eene billijke vergoeding toe te kennen
ik zou althans niet gaarne op mij nemen daaromtrent een voorstel te for
muleren.
De heer Buys. Ik wil alleen met een enkel woord verklaren dat ik mij
geheel kan neerleggen bij hetgeen door den heer de Fremery is in het
midden gebragt. Van remissie, dat is kwijtschelding van belasting, kan
dunkt mij a'leen sprake zijn wanneer de belastingschuldige onvermogend is
te betalenen niet in dit geval. Het adres nu vraagt remissieen moet
juist daarom worden van de band gewezen.
De Voorzitter. Ik zal dan in omvraag brengen het voorstel om het
verzoek te wijzen van de hand.
De heer be Moen. Maar de heer Hoog heeft toch een ander voorstel
gedaan ook doelende op gronden van billijkheid.
De heer Hoog. Als het besluit gevallen iszal ik later een bepaald
voorstel doen.
Het voorstel tot afwijzing van het verzoekzoo als het is liggendewordt
hierop aangenomeu met 15 tegen 2 stemmen.
Tegen: de heeren Kneppelhout van Sterkenburg en Meerburg.
De heer Hoog. Nu dus dit besluit gevallen is, doe ik thans het voor
stel, of er geene mogelijkheid bestaat, niet om den heer Molenaar remissie
te geven, maar restitutie van hetgeen hij te veel betaald heeft, op grond
der beschouwingendie nu gebleken zijn en die ik niet behoef te herhalen.
De Voorzitter. Ware het niet beter, dit voor het oogenblik te laten?
De discussiën zijn publiek. Men is dus voldoende op de hoogte.
De heer Hoog. Ik berust dan in uw verlangen, mijnheer de Voorzitter,
om voor het oogenblik van de zaak af te zien daar toch de discussiën pu
bliek zijn gevoerd en de adressant den geest van dezen Raad daaromtrent
kan leeren kennenen des verkiezendehiernaar handelen.
e. W. Graaf van Limburg Stirum.
Burgemeester en Wethouders en de Commissie van Financiën stellen
voor, den adressant afschrijving te verleenen voor twee maanden, ten be
drage van f 25.19.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
d. J. C. F. Koch.
Burgemeester en Wethouders en de Commissie van Financiën stellen
voor, den adressant afschrijving te verleenen voor drie maanden, ten be
drage van ƒ12.55, met opmerking dat wat betreft de verlangde terug
gave van personele belasting dit niet behoort tot de bemoeijingen van het
gemeentebestuur.
Wordt op gelijke wijze aangenomen.
XIII. Voordragt tot verkoop van boomen op de Vischmarkt.
Die voordragt is van den volgenden inhoud
»De noodzakelijkheid is ons gebleken dat plus minus 12 boomen op de
Vischmarkt aanwezig moeten worden gerooiddie aldaar geheel en al mis
plaatst zijn en wat de boomen zelve aangaat niet tot sieraad verstrekken.
Wij nemen de vrijheid u voor te stellen tot den openbaren verkoop dezer
boomen onder goedkeuring van Gedeputeerde Statente besluiten."
De heer du Rieu. Welke boomen zullen nu weggenomen worden? In
het rapport van Burgemeester en Wethouders staat niet uitgedrukt, welke
boomen zouden moeten vallen. Daarom wenschte ik hieromtrent inlich
tingen te ontvangen. Er wordt voorgesteld een twaalf tal boomen op de
Vischmarkt te laten vallen en die f raai j e dubbele rij boomen wenschte ik
te behouden.
De Voorzitter. Die tusschen de vischbanken zich bevinden en zoo
scheef staan.
De beer du Rieu. Ik zou het jammer vindende boomen die zoo
schoon staan, te amoveren. Volgens mijne schatting strekt de Vischmarkt
zich uit van de Koornbrug tot aan de paaltjes.
De Voorzitter. Het betreft alleen diewelke scheef staan.
De beer van Kaathoven. Tusschen de vischbanken in? Ik zou het
jammer vindendie boomen weg te nemenenkel omdat zij wat scheef
staandaar zij toch schaduw geven en alzoo voor het behoud van den visch
zelfs goed zijn.
De Voorzitter. Het doel is andere in de plaats te zetten, ofschoon de
visch-verkoopers bewerendat onder die boomen de visch eene onoogelijke
tint krijgt.
1867.
De heer van Kaathoven. Er gaat dun toch een geruimen tijd Hteo
heen, eer men van de nieuwe boomen zijn nut heeft. De oude daarentegen
strekken allezins om den visch voor vroeg bederf te bewaren van wege de
schaduw.
De Voorzitter. Gij zult het eens zijn, dat die boomen den gebeelon
hoek ontsieren, daar zij verschillen in grootte en soort.
De heer van Kaathoven. Zij kunnen scheef staan in verhouding tot
eene hellende vlakte, maar daarom toch gelijk zijn.
De heer Krantz. Ik zal voor het rooijen der boomen stemmenoin
reden eene opene ruimte aldaar tot verfraaijing zal strekkenen aangezien
de Vischmarkt op het noorden ligt, is er aan schaduw weinig behoefte.
Het doet mij daarom leed, te vernemen, dat het voornemen is, ei weder
om jonge boomen te plaatsen. Eenigen tijd geleden is aan ons door de
bewoners aldaar een verzoek gerigt, om de rij boomen langs de huizen
tot aan de Korenbeurssteeg te doen rooijen. Ik had wel gewenscht dat een
voorstel daartoe nu ook ware gedaan.
De heer Meerburg. Het zou mij spijtenzoo de boomen gerooid wer
den. Men beweert wel anders; maar ik zou willen vragen, of niet de ou
dervinding geleerd heeft, dat het zeer moeijelijk valt op de Vischmarkt de
boomen te doen wortel vatten. Vooral daar, waar de afval van den visch
wordt geworpen, is het te vreezen dat er groote moeijelijk heden bijkomen.
De Voorzitter Ik geloof, dat bij de verheteringen van de Vischmarkt
het vooral te doen zal zijn om eene betere afwatering tot stand te brengen
en dat daardoor de groei der boomen zal bevorderd worden. En welligt zul
len de vorderingen der wetenschappen ook hier wel eene verbetering weten
aan te brengen.
De heer Hartevelt. Ik dacht, dat voor die rooijing eene andere
reden bestond. Ik hoorde, niet hier, dat dit met een ander plan in ver
band stond. Is bet nu alleenomdat de boomen scheef staan of groeijen
dan moet ik er mij tegen verklaren. Zooals de heer van Kaathoven teregt
heeft gezegddoen die boomen veel nut en geven zij aan de menseben en
den visch eene gewenschte schaduw en beschutten voor niet al te sterke
regenbuijen Die boomen zijn zoo leelijk nieteen is er die zeer scheef of
krom groeit, maar de geheele groep boomen daar voldoet zeer aan het
gezigt.
De heer Hubrecht. Het voornemen is de banken wat te verkorten en
dit kan zeer goed, daar alle nimmer bezet zijn. Met de bezoeksters van
de Vischmarkt heb ik hierover gesproken, en ook zij meenden, dat even
goed eenige boomen aldaar konden gemist worden.
De voordragt wordt hierop in hoofdelijke omvrage gebragt en verworpen
met 9 tegen 8 stemmen.
Voor: de heeren de Moen, Stoffels, Hubrecht, Hoog, de Fremery, van
OuterenKrantz en de Voorzitter.
XIV. Rekening van de Armbakkerijover L865.
De heer Hubreuht verlaat, als regent dier instelling, de vergadering.
Het rapport der Commissie van Financiën luidt als volgt:
»De Commissie van Financiënterugontvangen hebbende de rekening
van de Armbakkerij over 1865, heeft deze rekening onderzocht en deze
met uitzondering van die postenwelke betreffen de in voornoemde reke
ning als vermist of ontvreemd aangeduide en vermeide gelden effecten en
bescheiden waaromtrent het onderzoek bij den Raad aanhangig is, in orde
bevonden, terwijl de bovengenoemde uitgezonderde posten op het eindcijfer
dezer kassa rekening' van geen invloed konden zijn.
Zij raadt u mitsdien deze goed te keuren, de ontvang ad f 70489.00J-,
de uitgaat ad f 47419.21, en alzoo sluitende met een goed slot van
f 23069.75edoch alles behoudens die posten, welke betreffen de in
voornoemde "rekening als vermist of vervreemd aangeduide en vermelde gelden
effecten en bescheidenwaaromtrent het onderzoek bij den Raad aanhangig
is en waaromtrent deze alle zijne regten voorbehoudt. Zullende overigens
van dit batig saldo in de eerstvolgende rekening verantwoording behooren
te worden gedaan."
De heer Hartevelt. Ik heb niets tegen de goedkeuring der rekening.
Daarvoor bestaat ook geene reden. Maar ik wenschte wel in overweging
te geven, dat de commissie, die, belast met het uitbrengen van rapport
over de aanhangige quaestie, ik beken het, eene zeer moeijelijke taak te
vervullen heeft, niettemin zooveel mogelijk spoed betrachte, opdat wij niet
ook de rekeningen van 1866, 1867, 1868 misschien ter goedkeuring krij
gen voordat die quaestie is uitgemaakt. Met andere woordenik wensch
de rekening over 1865 goedgekeurd te zien, maar zoo mogelijk, een be
sluit uit te lokken, dat geene latere rekeningen door den Raad worden
goedgekeurdvoor dat de zaak in quaestie zal zijn getermineerd.
De heer Hoog. Ik ben de eenige van de commissie uit de vergadering
op dit oogenblik hier tegenwoordigdie met de zaak belast isen dan ben
ik verpligt op het aangevoerde door den heer Hartevelt te antwoorden. De
commissie zoude al lang haar rapport hebben uitgebragt, wanneer zij niet
eerst eene eind uitspraak in regten moesten afwachten over personenwier
namen ik nu hier niet wensch te noemen. De regtskundige leden der com
missie zijn op dit oogenblik niet tegenwoordig; zij zouden deze beschouwing
anders nader kunnen ontwikkelen. Maar ik neem gaarne op mij de ver
zekering te gevendat wij, zoo spoedig ons dat zal mogelijk zijn, ons rap
port zullen ter tafel brengen. Wij wenschen echter niet de zaak te prae-
judiciëren.
De heer Hartevelt. Ik wil volstiekt niet pretenderen dat de commissie
niet haren pligt heeft gedaan. Integendeel, ik heb zelf gezegd, dat zij
eene belangrijke taak te vervullen, en veel tijd noodig heeft. Maar wat ik
alleen wensch voorkomen te zien is de goedkeuring van volgende rekenin
gen waardoor de hangende quaestie eindelijk geheel op den achtergrond
zoude komen.
De Voorzitter. Wenscht de heer Hartevelt dienaangaande een voor
stel te doen?
De heer Hartevelt. Dat kan ik niet. De rekening van 1866 is niet
aan de orde. Ik maak er bij voorraad op attent.
De heer van Kaathoven. Eerst nu wordt de rekening van 1865 opge-
52