XII. Verzoeken om afschrijving van plaatselijke directe belasting, van: a. A. J. Kleijnenberghwed. H. VV. Hazenberg. Het rapport van Burgemeester en Wethouders luidt als volgt: «In uwe vergadering van 1 Junij dezes jaars werd afwijzend beschikt op een verzoek van A. J. Kleynenberghwed. H. W. Hazenberg, om afschrij ving van plaatselijke directe belasting 1866 voor drie maanden, en zulks op grond zij reeds den 30,n September deze gemeente met der woon zou hebben verlaten en zich te Houten zou hebben gevestigd. Zij legde daarbij geene bewijsstukken over. Het was toen dat haar verzoek werd afgewezen, om reden uit het bevolkingregister bleek dat zij eerst in den aanvang dezes jaars alhier was afgeschreven. Zij komt bij nevensgaand request op haar verzoek terugen behalve dat zij daarbij personen aangeeft die zouden kunnen getuigen dat zij reeds in September deze gemeente zou hebben verlatenlegt zij daarbij tevens over eene verklaring van den Burgemeester van Houteninhoudende dat zij al daar reeds op 30 September een daarbij aangewezen huis met hare familie bewoonde. Op grond dezer verklaring maken wij geen bezwaar u te raden haar ver zoek in te willigen en haar alzoo afschrijving voor 3 maanden te verleenen tot een bedrag van 8.81." De Commissie van Financiën raadt dienovereenkomstig te besluiten. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. b. Ds. A. J. Molenaar. Het rapport van Burgemeester en Wethouders luidt aldus: f Burgemeester en ethouders hebben de eer u te berigten op het in hunne handen gesteld adres van den predikant bij de Nederduitsche her vormde gemeente A. J. Molenaar, waarbij deze zich bezwaard acht met zijn aanslag in de hoofdelijke belasting voor dit jaar, daarvan herziening verzoekt, en deze zoodanig wenscht verminderd te zien als in evenredigheid van anderen billijk en met de grondslagen der belasting in overeenstem ming te brengen is; dat, terwijl de requestrant in November des vorigen jaars alhier is komen wonen en alzoo niet in de personele belasting, die met den 1 Mei 1866 is begonnen, was aangeslagen, het collegie verpligt was op hem toe te passen de bepaling van art. 6 van het raadsbesluit regelende de heffing der plaatselijke directe belasting voor 1867 (Gemeenteblad n°. 6); dat hoe hard zulks bleek te zijnmen genoodzaakt was voor de belasting den aanslag, die voor het door hem bewoonde perceel op het kohier der rijks personele belasting van het dienstjaar, aanvangende den len Mei 1866, was uitgetrokken, tot maatstaf te nemen, zijnde die van nu wijlen den heer Abr. Hartevelt, die paarden en mannelijke dienstboden hield; dat hoezeer Burgemeester en Wethouders meer dan eenmaal daarover hebben gedelibe reerd, zij echter tot geen ander besluit zijn kunnen komen en den reque strant tot dat bedrag op het kohier hebben gestelddat vervolgens de requestrant in gebreke is gebleven gebruik te maken van de bepalingen van artikel 264 en 265 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad nQ. 85) en nu, terwijl het kohier naar behooren is vastgesteld, naar de meening van Burgemeester en Wethouders daarin wel geene verandering mag gebragt worden. Bedenen waarom zij zich gedrongen vinden u te radenden adressant te kennen te geven dat uwe vergadering niet bevoegd is voor dat jaar zijn aanslag in de plaatselijke directe belastingen te wijzigen en alzoo zijn ver zoek moet wijzen van de hand." Het rapport van de Commissie van Financiën is van den volgenden inhoud «■De Commissie van Financiën heeft onderzocht het adres van den predi kant bij de Nederduitsche hervormde gemeente A. J. Molenaar en het is haar gevoelen dat deze abusief is aangeslagen als of hij in den loop van dit jaar hier was komen wonen. Op den 1 Januarij van het jaar 1867 toch woonde hij reeds in deze gemeente op hem moest dus toegepast worden de 1" alinea van art. 4 der verordening op de invorderingluidendede be rekening van hetgeen de belastingschuldigen op 1 Januarij van het dienstjaar in de hoofdsom der rijks personele belasting betalen, geschiedt volgens de opgave van den rijksontvanger van dat raiddel," zoodat voor den reque strant de maatstaf moest zijn diens aanslag in de rijks persone'e belasting in deze gemeente, of indien dezelve onbekend ware die van elders en deze dus belangrijk minder zou geweest zijn. Hoe gunstig deze meening voor den requestrant wezen moge en er daar voor gronden van billijkheid zouden zijn om op zijne reclame tot vermin dering van zijn aanslag te letten, wanneer hij daarmede zich tot den ge meenteraad had gewend toen het kohier ter visie lag, meent echter de Commissie dat, met het oog op de voorschriften van artt. 264 en 265 der gemeentewet, zij verpligt is u te raden het verzoek van den adressant te wijzen van de hand." De heer Hoog. Ik vraag het woord om mijne beschouwingen mede te deelen over deze aanvrage. Ik heb beide adviezen er over gelezen, maar ik kan er mij volstrekt niet mede vereenigen. Ik vind toch dien aanslag zoo in hooge mate onbillijk, dat ik geloof dat Burgemeester en Wethouders daarvan gerustelijk hadden kunnen afwijken. Ik geloof dat wij de bereke ningen in een gezonden zin moeten opvatten. De heer Molenaar bewoont het huisvroeger door den overledenen heer Hartevelt bewoond. Daarvan kwam de stal dadelijk buiten gebruik bij den nieuwen bewoner. De heer Molenaar heeft noch den stal in gebruik genomen, noch mannelijke bedien den aangehouden en evenwel is hij voor het een en voor het andereven als wijlen de heer Harteveltaangeslagen. Dat is niet billijk te achten. Nu weet ik wel, dat hierbij het kohier der personele belasting, zooals dit voor den heer Hartevelt bestondtot maatstaf wordt genomen en dat hij dus naar de grondslagen van de personele belasting wordt getroffen. Dan dit kan alleen opgaan voor de vier eerste grondslagen van die belasting, als hetzelfde pandhet huis direct rakendemaar dc vijfde en zesde grond slag (het houden van mannelijke dienstboden en paarden kunnen in dus danige toepassing op een volgenden bewoner zóó in het absurde loopen dat de aanslag allerongerijmdst en onbillijk wordt. De heer Hartevelt kon wel tien paarden hebben gehouden en even zoo vele of meerdere dienstboden. Dat kon niet overgaan op den heer Molenaar, omdat die in het huis komt wonenwaarin de overledene gewoond heeftin diens huur was dit niet begrepen. Maar dit alles nu toe te passen op de berekening van den aan slag van den .heer Molenaar, aobt ik zóó onbillijk, dat ik er mijne stem niet toe geven kan. Welligt heeft het collegie van Burgemeester en Wet houders en de Commissie van Financiën zich gebonden geacht door de be palingen der bestaande verordening in hare adviezendoch dan is de Baad in staat verder te gaan. De heer Molenaar was met het begin van Januarij in die woning wonende. Dit erken ik en de berekening voor zijnen aan slag in de gemeente-belasting moet uit de personele rijks-belasting van wijlen den heer Hartevelt worden geput; dan het zoude in het absurde loopen den bestaanden aanslag van den vroegeren bewoner in zijn geheel op hem toe te passen en geene vermindering jegens hem toe te laten voor het niet houden van mannelijke bedienden of paarden. Ik weet niet, in hoever de gemaakte berekening op den zoon van den heer Hartevelt id verhooging van° diens aanslag toepasselijk is; maar wij zijp. daarvan op dit oogenblik niet gesaisisseerd. Er bestaat echter, naar mijn oordeel, geene aanleiding om den heer Molenaar te bezwaren met een meerderen aanslag voor zaken, waarmede hij niets gemeens heeft. Ik beschouw het dus als eene dwaling, die op deze zaak niet van toepassing is, welke de Baad kan herstellen door eene geëvenredigde vermindering aan den adressant op zijnen aanslag toe te staan. Ik stel dit aan den Baad alzoo voor. De heer de Moen. De heer Hoog heeft zeer in mijn geest gesproken en ook, meen ik, in die van de overige leden der Commissie van Finan ciën. Hij heeft teregt gezegd, dat wij niet anders konden adviseren, daar wij gebonden waren door de verordening. Maar ik acht mij niettemin vol komen overtuigd van de onbillijkheid van een dergelijken aanslag, gelijk de heer Hoog dat met meerdere woorden heeft aangetoond. Bij het maken der verordening heeft niemand onzer aan zulk een geval gedacht. Wanneer wij tusschen de regels konden lezen dat de hoofdelijke omslag zou worden geheven naar de laatste invordering van den rijks-ontvanger te Harderwijk, dan zou de som naauwelijks 1/4 hebben moeten zijn, en als de heer Mo lenaar naar billijkheid betaalde volgens den aanslag bij het rijk van I Mei 1867 en 1868, zijnde ƒ117.54, zijn hoofdelijke omslag over dit jaar zou nog niet de helft zijn van dien, waarvoor de heer Henkes hem nu volgens kohier moest aanslaan. De heer Stoffels. Ik geloof, dat, naar strikt regt en met de verorde ning in handen, er niets aan te doen is. Maar naar gronden van billijk heid is er veel voor het verzoek te zeggen. De heer Molenaar is hier ge komen onbekend met de stedelijke belasting of de verordening. Nu had hij wel kunnen opkomen tegen zijnen aanslag, maar hij was buiten 's lands tijdens het ter visie liggen der kohierenniet alleen hijmaar zijn geheel gezin. Ware er mogelijkheid voor Burgemeester en Wethouders geweest, zij hadden zeker voor den heer Molenaar meer de evenredigheid van huis en stand in het oog gehouden bij het opmaken van het kohier, maar zij konden wel niet anders voorstellen dan zij gedaan hebbendoch er bestaan wel degelijk gronden van billijkheid om aan dien heer alsnog afschrijving te verleenen. Immers, is het kohier eenmaal vastgesteld, dan is toch ner gens voorgeschreven dat de Baad op gronden van billijkheid daarop niet nog zou mogen terugkomen. In eene andere gemeente wordt men zelfs toegelaten, om ook na het vaststellen van het kohier en na het ontvangen van het aanslagbilletbij het ontdekken van abuizen, zich aan den Baad tot herstel er van te wenden. Als dus daaromtrent een voorstel mogt ge daan wordenzal ik er mij gaarne mede vereenigen. De heer Meerburg. Ik heb niets naders te zeggen. Ik wilde ook dat aanvoeren wat de voorgaande sprekers hebben betoogd. De heer Buxgers. Het punt, dat ik had willen in het licht stellen, is nu reeds door den heer Stoffels vermeld. Ik vereenig mij geheel met het geen door de drie eerste sprekers over dit onderwerp is gezegd. De heer Buys. Ik heb veel sympathie voor de argumentendie onder scheiden sprekers ten voordeele van het request van den heer Molenaar hebben aangevoerd; maar toch moet ik zeggen, dat het niet aangaat gron den van billijkheid te stellen boven de wet, en wij zouden daartoe ligt komenals de gegeven adviezen door den Baad mogten worden opgevolgd. Men doet het voorkomen als gold het hier enkel eene afwijking van de regelendoor den Baad in de verordening op het invorderen van den hoof- delijken omslag vastgesteld; maar inderdaad is behalve die verordening ook de gemeentewet in het spel en natuurlijk dat wij aan die wet zijn ge bonden, onverschillig of hare toepassing billijk of onbillijk mogt zijn. Immers de gemeentewet heeft gewild, dat het kohier, eenmaal vastgesteld, zal blijven vastgesteld. De termijnen voor het instellen van reclames open staande, eerst bij den Gemeenteraad en later bij Gedeputeerde Staten, zijn duidelijk in de wet aangewezen, en aan die termijnen moeten wij ons hou den. Heeft de adressant om bijzondere redenen van zijn regt om wijziging te vragen van het voorloopig kohier geen tijdig gebruik kunnen maken, dan mogen wij dat in zijn belang bejammeren maar wij kunnen er zeker niets aan veranderen. Ik betwist alzoo aan den Gemeenteraad de bevoegd heid om in een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd kohier eigenmagtig wijzigingen te brengen. Wil men intusschen in deze de billijkheid betrach ten dan zal er naar mijn inzien een andere weg moeten worden ingesla gen. De heer Molenaar moet vóór alles betalen; dit staat, dunkt mij, vast, maar de Baad zou, wanneer genoemde heer dit mogt verlangen, nader kunnen onderzoeken of er mogelijkheid bestaat hem uit eenigen post van de begrooting eene som toe te wijzen, gelijkstaande met hetgeen hij naar het oordeel der vergadering te veel mogt hebben betaald. Dit is echter eene zaak van latere zorg, en moet ons niet beletten om nu, overeen komstig het advies van Burgemeeester en Wethoudersafwijzend te beschik ken op het ingediend adres. De heer Hoog. Ik moet verklarendat ik het in principe geheel eens ben met den geachten spreker, den heer Buys. Wij mogen ons zeer zeker niet stellen boven Gedeputeerde Statenen het kohierdoor hen vastge steld mogen wij niet verandereneveneens bindt ons hier de Grondwet. Maar dan kom ik ook tot het pnnt, waarop de heer Buys mede neerkomt. De heer Molenaar betaalt, maar hij vraagt remissie. Hij vraagt aan Bur gemeester en Wethouders of aan den Baad, op gronden van billijkheid, remissie van hetgeen hij betaald heeft. l)at is geene wijziging van het ko hier; het kohier blijft vastgesteld. De heer Stoffels heeft dan ook als voorbeeld gewezen op abuizen, die in eene andere gemeente door den Baad in het kohier waren hersteld op dezelfde wijze, door restitutiën. Mij dunkt, dat dit dan wel als een palpabel voorbeeld is aan te halenen door ons

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 4