HANMLINGEN Til DES GEMEENTERAAD TAS LEYDEEL Zitting van Donderdag 31 October 1S6Ï, geopend des namiddags te 2 uren. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler. Tegenwoordig de beeren Stoffels, Krantz, van Kaathoven, Tieleman Rutgers, Hartevelt, Hubrecht, Hoog, de Fremery, Tollens, de Moen, van Wensen, Driessenvan Outerenvan Heukelomdu Kieu, Scheltema, van der Hoeven, Goudsmit, Buys, Meerburg en van den Brandeler. De heeren Wttewaall en Cook gaven kennis verhinderd te zijn de verga dering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 17 October 11. worden gelezen. De heer Scheltema. Ik heb geene aanmerking op de notulen, mijnheer de Voorzitter, maar wenschte zoo straks voor een oogenblik het woord te mogen hebben. De notulen worden hierop goedgekeurdwaarna de Voorzitter aan den heer Scheltema het woord verleent. De heer Scheltema. Sedert geruimen tijd, mijnheer de Voorzitter, hebben wij de oproepingsbriefjes van de vergaderingen van den Baad te laat ontvangen. De tijddaartoe bij de gemeentewet en bij ons reglement van orde gegeven, is al niet ruim; maar als daarvan nu nog afgaat, dan is de gelegenheid niet voldoende om de stukken te lezen en zoo noodig eenig onderzoek in te stellen. Dat geldt nu ten aanzien van een belangrijk voorstel van Burgemeester en Wethoudersdat in naauw verband staat met een punt, dat heden aan de orde is. Eerst Dingsdag avond kregen wij het oproepingsbriefjeen te acht ure wordt de leeskamer gesloten. Er schoot dus slechts een dag over, en dat is te weinig. Ik zou deze zaak hier niet ter sprake hebben gebragtindien ik niet bij herhaling bij Burgemeester en Wethouders getracht had hierin verandering te krijgen; nog onlangs bij den tijdelijken Voorzitter, en daarna bij een der Wethouders, maar het schijnt dat men er niet op heeft willen letten. Daarom ben ik wel ver- pligt langs dezen weg te verzoeken dat ons de tijd worde gegeven om van de stukken kennis te kunnen nemen, ten einde de zaken, die ter tafel ko men na een voldoend onderzoekte kunnen beoordeelen. Art. 3 van ons reglement van orde en art. 42 der gemeentewet schrijven uitdrukkelijk voor, dat, spoedeischende gevallen uitgezonderd, de oproepingsbriefjes ten minste tweemaal vier en twintig uren vóór het houden der vergadering aan de leden van den Baad worden bezorgd. Ik vraag dus niet meer dan wat de wet ons toekent, en ben zoo vrij andermaal op de naleving dier bepa ling aan te dringen. De Voorzitter. Ik kan daarop antwoorden, dat juist nog dezer dagen de zaak bij Burgemeester en Wethouders is ter sprake gekomen. De reden, dat ook nu weder de oproepingsbriefjes eerst zoo laat zijn bezorgdlag niet aan ons; want het concept was reeds ten 12 ureonmiddellijk nadat in de kamer van Burgemeester en Wethouders de beslissing gevallen was omtrent eene dier te behandelen punten, tot het drukken afgegeven. Maar niette genstaande daarbij spoed was aanbevolen, schijnt het dat die weinige regeltjes druk eerst tegen zes ure des namiddags konden worden bezorgd. Ik zal er intusschen werk van makendat dit niet meer geschiededaar ik het eens ben dat zulks in strijd met de wet is, die minstens tweemaal 24 uren voorschrijft. De heer Tollens. Ik zou ook, indien de heer Scheltema niet had ge sproken, hetzelfde bezwaar hebben willen maken. Maar ik moet daarbij nog dit zeggendat vermits art. 28 van het reglement van orde gebiedt over hetgeen aan het oordeel der vergadering wordt onderworpen met voor of tegen te stemmenik ditmaal aan dat voorschrift niet zal kunnen voldoen omdat het dagelijksch bestuur niet voldeed aan het voorschrift van artikel 12 van genoemd reglement en dat van artikel 42 der gemeentewet, en de op roepingsbriefjes niet tijdig genoeg rondzond, zooals ook aan dat voorschrift, gelijk de heer Scheltema teregt heeft opgemerkt, in den laatsten tijd dik wijls niet voldaan wordt. Ik ben daardoor buiten de gelegenheid geweest in den uiterst korten tijd, dieonsgelaten was.de stukken in te zien. N°. 2-4 van het oproepingsbriefje zijn mij dus geheel vreemd. Ik kan ze in het geheel niet beoordeelen; en ik zal dus genoodzaakt zijn, wat ik nooit ge woon ben, mij daaromtrent buiten stemming te houden, iets wat eigenlijk niet is zoo als het behoort. De Voorzitter. Omtrent n°. 2 is nu pas een voorstel van Burgemees ter en Wethouders gedaanen dit is eenigermate de reden van het op onthoud. De heer du Bied. Ik hoor daar spreken van een voorstel van Burge meester fen Wethouders. Straks in den Raad komende, heb ik daar ook van hooren spreken, maar ik heb er in het briefje niets van gevonden. Daar om heb ik de stukken niet ingezien, denkende, dat bedoeld was het rap port der Commissie van Financiënwaartoe ik had medegewerkt. Ik was dus zeer verwonderddat er zou worden behandeld een voorstelwaarvan ik geen kennis heb. De Voorzitter deelt mede: Dispositie van Gedeputeerde Staten van Zuidholland van den 15en dezer maand, B. 5726 (3® afdl, G. S. n°. 23, houdende goedkeuring van het Baadsbesluit van 10 October, tot de onderhandsche verhuring, aanhetBijk, van lokalen achter de Gehoorzaal. Deze wordt aangenomen voor kennisgeving. De Voorzitter legt vervolgens over 1867. 1°. Verzoek van H. Brongersma om ontslag als onderwijzer in de wis- en natuurkunde aan de meisjesschool 1® klasse, en als leeraar in de na tuurlijke historie aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool. De Voorzitter. Ik stel voor, dit adres te stellen in handen van Bur gemeester en Wethouders. De heer tan Kaathoven. In eene vorige vergadering heb ik naar den gezondheidstoestand van dien heer gevraagd, daar ik vermeende, dat ver meerderde werkzaamheden voor hem schadelijk zouden kunnen zijn. De heer van der Hoeven heeft die vraag geruststellend beantwoord. Maar is nu niet het verzoek, om ontslag uit de betrekking waarin hij tot hiertoe werkzaam was, bevestigend het vermoeden, door mij geuit omtrent den staat van zijne gezondheid? Het is geen verwijt, dat ik hier wensch te maken; maar ik wil alleen opmerken, dat de heer van der Hoeven had gezegd dat de heer Brongersma slechts aan eene gewone verkoudheid leed. Bewijst het thans ingekomen adres niet het tegendeelP De Voorzitter. Voor zoover ik kan nagaan, heeft dit adres niet de strekking om het daarin vervat verzoek te ontleenen aan redenen van ge zondheid maar wenscht de heer Brongersma veeleer eene regeling zijner lessen op eene andere wijs. Dit staat ook in verband met een ander ver zoek. Daaromtrent zal echter de heer Stoffels, als lid der Commissie van toezigt over de hoogere burgerschool, nadere inlichtingen kunnen geven. De heer van der Hoeven. Al was de heer Brongersma volkomen ge zond en al betrof het wien ookdan zou de laatste aanstelling het hem onmogelijk hebben gemaakt al de hem vroeger opgedragen lessen waar te nemen. Ik had dan ook niet anders verwachtdan dat hij voor dit onderwijs ontslag zou gevraagd hebben. Wat de heer van Kaathoven heeft te kennen gegevendat ik zou gezegd hebben dat de heer Brongersma verkouden was, is niet geheel juist. Ik heb alleen gezegd, dat, naar ik vernomen hadhij eenigzins ongesteld was. Ik zeide dat in antwoord op den heer van Heukelom, die verklaard had, dat de heer Brongersma vol komen gezond was. Ik had daarop gezegd dat mij verhaald wasdat hij wat ongesteld was; gelijk dit dan ook in het gedrukt verslag onzer hande lingen naauwkeurig is weergegeven. De heer Stoffels. De heer Brongersma heeft begrepen, dat, door het aannemen der betrekking van leeraar in de wiskunde aan de hoogere bur gerschool, hij de lessen bij mejufvrouw Benssen moeijelijk meer zou kunnen waarnemen; te meer, omdat hem ook tijdelijk opgedragen zijn de lessen in de natuurlijke historie. Die waarneming vooral maakt hem de lessen bij mejufvrouw Benssen ten hoogste moeijelijk. Ik heb ook in de vergade ring, waarop gedoeld wordt, over den heer Brongersma gesproken en ge zegd dat ik vernomen haddat hij geen oogenblik ongesteld was geweest. Hij heeft wel eenige dagen wat koorts gehadmaar de directeurdien ik er over gesproken heb, wist ook niet, dat hij bepaald ziekelijk was. Omtrent het adres wordt besloten overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter. De Voorzitter legt daarop nog over: 2°. Adres van J. Plantfeber c. s.allen wonende in de nabijheid der Kerksteegsbrugwaarbij zij verzoeken het van gemeentewege leggen eener noodbrug, in plaats van de aldaar aanwezige schouw. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten dit te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders, ten fine van berigt en raad. De heer van Heukelom verlaat de vergadering. 3°. Verzoeken om afschrijving van plaats, directe belasting van B. Sche- rius, W. Graaf van Limburg Stirum en J. C. F. Koch. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders en van de Commissie van Financiën, ten fine van berigt en raad. De Voorzitter. Ik wenschte nu aan den Raad eene vraag te onderwer pen, of het namelijk het denkbeeld der vergadering is om de begrooting, nadat die in de sectiën behandeld is, nog eerst te stellen in handen dei- Commissie van Financiën, alvorens openbaar behandeld te worden. Dit punt is bij Burgemeester en Wethouders ter sprake gekomen, en zij wensch- ten dit alsnog bepaald beslist te zien. De heer dd Bied. Mij dunkt, wij kunnen daarop moeijelijk antwoord gevenzoolang wij niet het verslag gelezen hebbenwaarin vervat is het resultaat der beraadslagingen in de sectiën. Ik zou meenen, dat de Raad van dat verslag eerst dient kennis te nemen om te kunnen beoordeelen, of de begrooting alsnog zou moeten gesteld worden in handen der Commis sie van Financiënen of dat verslag niet reeds voldoende is om de begroo ting te kunnen beoordeelen. De Voorzitter. Mijne bedoeling is niet om de begrooting, zoo als zij door Burgemeester en Wethouders is aangeboden, in handen van de Com missie van Financiën te stellenmaar ook om het centraal rapport met het antwoord van Burgemeester en Wethouders daarop, dat nu gedrukt wordt, mede aan haar te renvoyeren. De heer van der Hoeven. Ik geloof, dat ten vorigen jare daarover verschillende leden het woord gevoerd en vele duidelijk hebben te kennen gegevendat het onderzoek in de sectiën het onderzoek bij de Commissie van Financiën niet overbodig maakte. De heer van Kaathoven. Ik herinner mij de zaak zeer goed. Er is toen gewezen op de instructie voor de Commissie van Financiën. Daarin staat art. 2 bepaaldelijk uitgedruktdat zij rapport zal uitbrengen o. a. op de begrooting. De Voorzitter. Het was mijn denkbeeld niet bepaald de verzending aan de Commissie voor te stellen; maar, daar de zaak bij Burgemeester en Wethouders is ter sprake gekomen en niet voor goed is uitgemaaktwensch- 48

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 1