beroep van eene daad der uitvoerende raagt aan de wetgevende magt. Dit
nu gaat niet aan en is eene ongekende verwarring. Men neme welke wet
men wil, armenwet of onderwijswet bijv., en altijd zal men zien dat liet
een vaste regel van wetgeving is om het hooger beroep van besluiten der
administratie te brengen bij de administratie. Van de beslissing van Bur
gemeester en Wethouders komt men in hooger beroep bij Ged. Stateneen
ander administratief eollegieterwijl de uitspraak van dat collegie weder
kan worden bestreden bij den Koningde hoogste administratieve magt. Ik
ken geen voorbeeld van eene daad van uitvoerende magtwaarvan hooger
beroep is toegelaten bij den wetgever. Blijft dit bestaandan zaldaar
zeker iedereen het bevel van den gemeenteraad zal willen afwachtendie
Baad in deze zaken wetgevende en uitvoerende magt in zich vereenigen
en zulks in lijnregteo strijd met de Gemeentewet, welke uitdrukkelijk heeft
voorgeschreven dat de uitvoering der verordeningen van den gemeenteraad
aan Burgemeester en Wethouders zal toebehooren.
Mijn derde hoofdbezwaar ligt in art. 283 van de verordening, dat aan Bur
gemeester en Wethouders de bevoegdheid geeft om in sommige omstandighe
den ongezonde huizen te doen afbreken. Dit nu gaat veel te ver en is
inderdaad eene ongeoorloofde uitbreiding van art. 180 Gemeentewet. Vol
gens dat artikel is de policie bevoegd om te doen verrigten of te beletten
wat in strijd met de verordening is nagelaten of gedaan. Ziedaar een dui
delijke grens: de policie kan alles doen wat noodig is om aan het gegeven
bevel uitvoering te verzekeren, niets minder, maar ook niets meerennuis
het zeer duidelijk, dat deze wettelijke bevoegdheid niet door den gemeen
teraad kan worden uitgebreid. Wij hebben hier alzoo eenvoudig te vragen
wat beveelt de verordening? en het antwoord kan dan geen ander zijn dan
dit: bewoon geen ongezonde huizen. Welnu, de uitvoerende magt van
de policie kan hier dus enkel liggen in de magt om het bewonen van
ongezonde huizen te beletten;- met andere woorden, zij kan den delinquent
uit zijn huis zetten en dan het huis sluiten, maar nooit kan de Raad zeg
gen, dat ter uitvoering van de verordening aan Burgemeester en Wethou
ders de bevoegdheid toekomt de huizen te doen afbrekenwant die be
voegdheid is ter uitvoering der verordening volstrekt overbodig. Dan alleen
zou het voorschrift geoorloofd zijn, als in de verordening geschreven stond
"gij moogt geene ongezonde huizen bezitten." Dan toch, maar ook dan
eerstware afbreken noodig ter uitvoering van het gegeven bevel. Zie
daar de drie hoofdbezwarendie ik heb tegen deze regeling. Ik erken
dat zij bij uitstek moeijelijk is, en daarom heb ik de vrijheid genomen
mijne gedachten iets uitvoeriger mede te deelen. Welligt worden mijne
bezwaren door de toelichting van anderen uit den weg geruimd.
De heer Goudsmit. Het verheugt mij dat de heer Buys in den aanvang
zijner rede heeft erkenddat al de bepalingen dezer afdeeling behoorlijk
in elkander sluiten. En inderdaad zijn die bepalingen dan ook niet vastge
steld zonder naauwgezet overleg. De vraag is ook bij ons ernstig overwo
gen, of het vaststellen van dergelijke bepalingen niet alleen wenschelijk
was, maar ook geoorloofd. Met allen eerbied voor de ineening van den heer
Buys, moet ik verklaren dat ik zijne bezwaren niet deel.
Het eerste bezwaar betrof de buitensporige magt, die aan de policie wordt
toegekend. Dit bezwaar zou alleen dan afdoende zijn, als in deze verorde
ning de waarborgen ontbrakenwelke die magt behooren te temperen. Maar
dit bezwaar kan niet wegennu daarin zoo vele behoedmiddelen zijn opge
nomen als slechts eenigzins noodzakelijk zijn om het belang der eigenaren
en tevens dat van het publiek te handhaven. Het tweede argumentwaarop
de heer Buys zich beroept, is, dat hier niet zou bestaan een onmiddellijk
gevaar, dat zoo krachtige middelen zou wettigen. Daarop moet ik echter
antwoorden, dat de grens tusschen middellijk en onmiddellijk gevaar moeije
lijk te trekken is, en bij mij bestaat geen twijfel, of het wonen in onge
zonde huizen brengt gevaar voor de bewoners en gevaar voor de in de na
bijheid wonenden te weeg. Dat heeft ons de ondervinding geleerd. De
vreeselijke ziektedie in het vorig jaar hier te lande heeft gewoed en waar
van wij ook in dit jaar niet geheel zijn bevrijd gebleven heeft, juist het
felst geheerscht in die buurten waar de huizen het ongezondst zijndaar is
de ziekte niet slechts het eerst uitgebrokenmaar daar heeft zij ook haar
brandpunt gevonden. En dat noem ik nu niet een bloot zijdelingschmaar
wel degelijk een onmiddellijk gevaar, dat ik zoo ligt niet kan tellen. De
heer Buys heeft, naar liet mij voorkomt, ééne zaak uit het oog verloren.
Hij dacht namelijk niet genoeg aan de kleine huisjes, verhuurd voor een
niet noemenswaardigen huurprijswaarvan zich zoo vele in deze stad be
vindendie bewoond worden door arme lui, maar geexploiteerd door men
sehen, die ik niet met het gewone epitheton wil bestempelenmaar die hun
beroep er van maken om door het verhuren van kleine, ongezonde huisjes
hun zak te stijven. Maar wat hiervan zij, er kan geen sprake zijn van
krenking van eigendomsregt, wanneer men een tal van waarborgen geeft
tot voorkoming van ligtvaardig handelen.
Het tweede bezwaar van den heer Buys betreft de opdragt van het hoo
ger beroep aan den Raad. Hier verkeert de heer Buys in dwaling, want
van hooger beroep is geen sprake. Eerst heeft een onderzoek plaats door
rooimeesters en stads-geneesheerendan wordt een proces-verbaal opgemaakt,
dat wordt medegedeeld aan den eigenaar en aan den gemeenteraad. Bur
gemeester en Wethouders nemen geen nader besluit dan na veertien dagen,
nadat alweder een onderzoek is voorafgegaan. Is eindelijk aan het bevel
van B. en W. niet voldaan, dan wordt door den Raad verklaard dat de
woning ongeschikt is en nadcelig voor de gezondheid. Er is dus geen appel
bij den Raad, maar de Raad beslist onmiddellijk en oordeelt in eerste in
stantie, nadat de zaak is voorbereid door het onderzoek van B. en W.
Het laatste bezwaar van den heer Buys betreft art. 283. Ook dit echter
kan weinig afdoen. Het kan toch den héér Buys niet onbekend zijn dat
hier geene nieuwe bevoegdheid is opgenomen, maar alleen wordt aangewe
zen de bevoegdheid, die B. en W. volgens art. 180 der Gemeentewet bezit
ten om alles te doen wegnemen wat in strijd met de verordening is daar-
gesteld. Wel verre dus dat wij onze bevoegdheid bij dit artikel te buiten
zijn gegaan, zijn wij juist binnen de grenzen der wet gebleven. Ik voor
mij dus hoop dat deze bepalingen mogen worden aangenomenzij vonden
hare aanleiding in do misbruikendie de ondervinding heeft aangetoond en
die aan de burgerij zooveel nadeel hebben berokkend en nog steeds zouden
kunnen berokkenen.
De heer van Outeren. Ik heb met genoegen de volledige verdediging
van dit onderwerp door den beer Goudsmit gehoord. Ik heb er niets bij
te voegen.
De heer van Heukelom. Het kan welligt onbescheiden voorkomen na al
het gesprokene er nog een woord bij te voegen. Maar bij mij bestaat zoo
enorm veel bezwaar tegen deze gansche afdeeling, en in mijne sectie heb
ik mijne zienswijze zoo krachtig te kennen gegevendat ik meen bij deze
openbare discussie niet wel over deze zaak te kunnen zwijgen. Ik acht
het een inquisitorialen maatregel, die hier wordt voorgesteld, om zulk eene
onbegrensde magt aan de policie te gevenwaardoor personendie niet naar
den zin der policie wonen, worden overgeleverd aan volslagen willekeur.
Aangenomen eens dat de maatregel zich ook van eene gunstige zijde aanbe
veelt, dan nog aarzel ik deze magt op te dragen aan Burg. en Weth.die
geene geneeskundigen zijn; en zoo deze maatregel elders welligt doel mogt
kunnen treffenik geloof dat hij hier niet kan worden in praktijk gebragt
zonder het grootste ongerief te berokkenen aan onze minder welvarende in
gezetenen. Ontelbare arbeidslieden zijn in de onmogelijkheid om hooger
huur te betalen, en als men deze nu dwingen wil om gezondere, dat is
oneindig duurdere huizen te betrekken dan vrees ik dat de huren zoozeer
zullen rijzen, dat een gedeelte van de Leydschc bevolking genoegzaam op
straat zal worden gezet. Het doeldat men zich dus met deze verbodsbe
paling voorstelt, moge wenschelijk en nuttig zijn, ik vrees dat het in wer
kelijkheid niet zal worden bereikt, en zou voor de uitvoering terugdeinzen.
De Voorzitter. Als deze verbodsbepaling nuttig en noodzakelijk is en
mij is uit de discussie niet gebleken dat daaraan wordt getwijfeld dan
kan ik aan de vergadering de verzekering geven dat Burg. en Weth. niet
voor de uitvoering zullen terugdeinzen. Ik wensch ten slotte van deze dis-
enssie er nog aan te herinneren dat, zooals de heer Goudsmit zoo juist
heeft opgemerkt, de Raad reeds thans, volgens de bestaande gemeentewet,
woningen kan doen verbeteren of ontruimen. Wat het afbreken betreft,
bestaat meer dan eene uitspraak van den Hoogen Raad dat zulks niet mag ge
beuren omdat daardoor het eigendomsregt der ingezetenen wordt aangetast.
Maar tegenover die uitspraak staat de erkende wenschelijkheid om naauwe
gangen en stegendie ook in deze stad zoo overvloedig worden aangetroffen
te doen ontruimen en de bevolking van uit die verderfelijke holen naar een
beter gedeelte in de stad te verplaatsen.
De heer Buys. Ten einde de discussie niet te rekkenwensch ik niet
te treden in een uitvoerig antwoord op de aanmerkingen van den heer
Goudsmit. Maar een enkel punt moet toch worden geconstateerd. Op mijne
eerste vraag: waar is de grens van de magt der policie? is de heer Goud
smit het antwoord schuldig gebleven. Hij heeft die grens niet aangewezen,
maar zich hoofdzakelijk bepaald tot het betoog dat regeling wenschelijk is,
eene wenschelijkheid, welke ik evenmin heb tegengesproken als erkend. Ik
vroeg enkel naar hetgeen regt is. Na al het gehoorde blijft het mijne
meening dat, zijn wij eenmaal over deze brug, voor hem die consequent rede
neert geene enkele inmenging in de regten der ingezetenen aan de be-
moeijingen der policie is onttrokken. Het tweede bezwaar door mij aange
voerd, de verwarring van wetgevende en uitvoerende magt, heeft de heer
Goudsmit in het geheel niet tegengesproken. Wel heeft hij gezegd dat de
Raad niet beslist in hooger beroep, doch in eerste instantie, maar dit is
eene quaestie van vormwelke tot het geschil niets afdoet. Zoo min in
eerste instantie als in hooger beroep kan men den wetgever toekennen wat
aan de uitvoerende magt behoort. Mijn derde bezwaar isvrees ik, door
den heer Goudsmit niet goed gevatalthans zijn antwoord slaat niet op
mijne bedenking terug. Mijn betoog was enkel dit: waar de wet geeft aan
de policie eene binnen bepaalde grenzen omsloten magt tot uitvoeringkan
de Raad die grenzen niet uitbreiden. De policie kan volgens de wet doen
naleven de verordening; welnu, het doen naleven dezer verordening heeft
niets te maken met het regt om huizen af te breken. Ook dit mijn be
zwaar blijft in volle kracht bestaanen ik zou durven voorspellendat
wanneer ooit aan art. 283 uitvoering mogt worden gegeven en de van zijn
huis beroofde eene actie tot schadevergoeding bij den regter ging instellen
deze ten nadeele van de gemeente zou beslissen. Ik steun dit gevoelen op
de gevestigde jurisprudentie, welke in veel meer twijfelachtige zaken dan
het hier geldt de gevraagde schadevergoeding heeft toegewezen.
De heer Goudsmit. Ik wil den heer Buys nog eens antwoorden. Hij
blijft over het hoofd zien de bepaling van art. 180 der gemeentewet, vol
gens welke op last van Burgemeester en Wethouders kan worden afgebro
ken hetgeen in strijd met eene verordening is daargesteld of nagelaten.
Laat iemand derhalve na zijn huis te herstellen volgens de voorschriften
door Burgemeester en Wethouders gegeven, dan hebben zij reeds thans de
bevoegdheid om het te doen afbreken. Bovendien vergeet de heer Buys dat
het hier niet alleen geldt het «bewonen" maar ook het «doen bewonen"
van huizen.
De Voorzitter. Ik breng thans in stemming de vraag: zal deze ver
ordening al of niet bepalingen behelzen betrekkelijk de gezondheid der
woningen
Die vraag wordt met 9 tegen 6 stemmen toestemmend beslist.
Tegen: de heeren Wttewaall, Meerburg, van Heukelom, Hartevelt, dc
Fremery en Buys.
De Voorzitter. Thans kunnen wij tot de behandeling van de artikelen
dezer afdeeling overgaan.
Artt. 268283 worden goedgekeurd.
Slotbepaling. «De verordening van den 15en Mei 1862 (Gemeenteblad
n°. 6) wordt ingetrokken en buiten werking gesteld."
Dc heer Buys. Moet deze slotbepaling wel behouden blijvenMij dunkt
neen. Hoe kan men als in het laatste artikel alle vroegere verordeningen
worden ingetrokken, nog eens midden in de verordening, op eene plaats
waar niemand het zoeken zou, eene enkele verordening buiten werking stellen?
De heer van Outeren. Ik erken de juistheid dier opmerking; doch de
opneming der verordening van den 15en Mei 1862 te dezer plaatse is
alleen het gevolg hiervan, dat zij geene strafverordening is, en alleen de
vroegere strafverordeningen worden in de slotbepaling van dit reglement
buiten werking gesteld. Bij die verordening van 15 Mei 1862 is inderdaad