waardoor de mest enz." Op die wijze komt het voorafgaand verlof te ver- vallen en wordt er toch gezorgd voor eene zoodanige inrigting van de stallen als men in het algemeen belang meent te moeten voorschrijven De Voorzitter. Ik heb tegen die wijziging juist geen bezwaar. De artt. 703 en 701 B. W. bepalen genoegzaam, wat men bij het maken van mestbakken in acht heeft te nemen. De heer van Outeren. En ik moet vragen, mijnheer de Voorzitter, wat het gevolg zal zijn, als de houders van vee die zorg niet dragen. Zul len we dan het hebben van eene behoorlijke inrigting maar loslaten? De Voorzitter. Dan beloopen zij de boete, die in art. 266 is opge nomen. Dat is dan van toepassing. De heer van Outeren. De geheele tweede alinea van dit artikel zal niet van toepassing kunnen zijn. Waar geen verlof behoeft te worden ver leendkan van geene intrekking van toestemming sprake zijn. De heer Goudsmit. Ik heb eene vraag te doen aan den heer Buys omtrent den beweerden strijd met het Koninklijk besluit. Verbiedt niet het Koninklijk besluit alleen de daarstelling of verandering van inrigtingen en is nu het stallen daaronder begrepenDe vraag is, dunkt mij "hoe0het woord //stallen" moet worden opgevat. Ik kan mij vergissenmaar ik heb daaronder alleen verstaan het ergens tijdelijk plaatsen van paarden of an dere dieren. De heer Buys. Ik vatte het woord //stallen" in denzelfden zin open dacht ook alleen aan een verbod van het hebben van een stal. De heer Goudsmit. Maar dan is er bij die opvatting geen strijd met het Koninklijk besluit; dan bedoelt «stallen" het doen plaatsen van vee voor een tijd. Maar waarom spreekt het amendement van den heer Buys niet van paarden? Ook deze toch kunnen worden gestald. De heer van Outeren. Die opvatting van het woord //stallen" moet ik ernstig weerspreken. Daardoor zou het doel der Commissie niet worden bereikt. Het woord «stallen" moet in de ruimste beteekenis worden geno men, in die van het voortdurend hebben en houden van vee, geenszins in die van het tijdelijk bergen van vee ten dienste van, en tegen betalin" door derden. De heer de Fremery. Ik kan het amendement van den heer Buys wel ondersteunen, maar veroorloof mij de opmerking dat hij niet aan de kalve ren heeft gedacht; deze zijn in zijn amendement weggelaten. De heer Buys. In dit bezwaar is gemakkelijk te voorzien. Men leze, in plaats van: «rundvee, schapen of ezels," deze woorden: «paarden vee of ezels. De Voorzitter. Ik breng het amendement in omvraag. Het amendement wordt met algemeene stemmen goedgekeurdgelijk mede het geamendeerde artikel. Art. 265 luidt aldus «Alle bestaande varkenshokkengelijk ook de stallen in het voorgaand artikel bedoeld, moeten binnen zes maanden na de afkondiging dezer ver ordening overeenkomstig de voorschreven bepalingen worden "ingeri^t." De Voorzitter. Moet dit artikel behouden blijven? De heer de Eremkry. Ik geloof het niet. In de vorige verordening was het opgenomen omdat er geene bepalingen omtrent de varkenshokken waren gemaakt. Ihans is eene verordening daaromtrent in werking. Het is dus nu niet meer noodig zes maanden toe te staan voor die verande ring; vier of zes weken zullen daarvoor wel voldoende zijn. De heer van Outeren. Het artikel moet behouden blijven. Het is nieuwin de vroegere verordening kwam het niet voor. Een termijn van overgang moet er zijnbepalende hoe de varkenshokken volgens deze ver ordening moeten zijn ingerigt. Welligt is zes maanden wat lang. Wil men dien termijn verkortenik heb er vrede mede niet alleenmaar ik zal mij verheugen dat de bestaande gebrekkige toestand der varkenshokken des te eerder een einde neemt. De Voorzitter. Na de opmerking van den heer van Outeren ben ik voor het behoud van de bepaling. Maar nu zou ik ook den termijn willen behouden. Wij gaan den winter te gemoet. Deze brengt voor de veehou- ders allerlei stremming te weeg. De heer van Outeren. Ik ben ten slotte voor het behoud van het gansche artikel. Het artikel wordt daarop met algemeene stemmen goedgekeurd. Art. 266 luidt'aldus: «Overtreding van de bepalingen dezer afdeeling wordt gestraft met eene geldboete van tien tot vijf en tiointig gulden en gevangenisstraf van drie dagen, te zamen of afzonderlijk. Het gevolg van die overtreding is daarenboven dat verleende toestem- I ming wordt ingetrokken." De heer van Outeren. Het laatste lid van dit artikel moet thans ver vallen, met het oog op art. 264, waarin eene wijziging is gebragt. Voor art. 262 moet het echter blijven bestaan. Welligt is het goed het artikel anders te redigeren. De heer Goudsmit. Was het niet goed de alinea over te brengen aan het einde van art. 263 De heer van Outeren. Ik geloof dat zij meer eigenaardig bij de straf- bepaling behoort. Ik zou de tweede alinea dus willen wijzigen«de overtre ding van de artt. 262 en 263 heeft ten gevolge dat de verleende toe stemming wordt ingetrokken." Deze wijziging wordt met algemeene stemmen aangenomen en het art. goedgekeurd. Art. 267 wordt goedgekeurd. De derde en verdere titels van afd. 3, benevens de 4« tot en met de 8° afd. van hoofdstuk VIII, thans in stemming gebragt, worden met alge meene stemmen op eene na, die van den heer Goudsmit, aangenomen. Negende Hoofdstuk. Gezondheidspolicie. De heer Buys. Ik zou u, mijnheer de Voorzitter, ook hier in overwe ging willen geven om, alvorens over te gaan tot de behandeling van de verschillende artikelen, het beginsel zelf van deze eerste afdeeling ter sprake te brengen. Al de artikelen van die afdeeling, welke geheel nieuw is, han gen uitnemend in elkander en vormen een goed afgesloten geheel, zoodat, als eenmaal het principe beslist is, daartegen niet veel zal kunnen worden aangevoerd. Maar in het principe zelf ligt eene hoogst belangrijke questie opgeslotenwelke wel verdient dat zij afzonderlijk worde overwogen. De Voorzitter. Ik zou zeer gaarne zien dat uw voorstel, mijnheer Buys, ondersteuning vond. Het geldt hier immers de gewigtige vraag, of wij al dan niet bepalingen zullen maken omtrent woningen nadeelig voor de gezondheidwelke bepalingen, hoe nuttig en wenschelijk ook, in de uitvoe ring moeijelijkheden geven. Het voorstel van den heer Buys wordt voldoende ondersteund. De Voorzitter. Verlangt iemand het woord over het beginsel, dat tot grondslag strekt van deze eerste afdeeling? De heer Buys. Mijnheer de Voorzitter, het komt mij voor dat wij gena derd zijn tot de belangrijkste en terzelfder tijd de raoeijelijkste vraagwaartoe onze verordening aanleiding geeft, de vraag namelijk, of de magt van de gemeente policie zoover gaatdat zij kan bevelen het ontruimen van onge zond gekeurde woningen en des noods die woningen kan doen afbreken. Ik begin al dadelijk met te constateren dat de vraag niet nieuw is; bepa lingen als hier zijn voorgesteld bestaan reeds elders en de minister van binnenlandsche zaken verklaarde in 1857 dat hij ze niet in strijd achtte met de wet. Is de tegenwoordige minister dezelfde meening toegedaan dan heeft de Raad althans op dit punt geen verzet te vreezen. En toch in weerwil daarvandurf ik op dit oogenblik nog niet tot de vaststelling dier bepalingen medewerken, en zulks op grond van drie hoofdbezwaren, welke ik de vrijheid zal nemen aan het oordeel der vergadering te onderwerpen. Mijn eerste hoofdbezwaar geldt de excessieve magt, welke hier aan de po licie wordt toegekend tegenover privaat-personen en dat waar het betreft een der onwaardeerbaarste van alle regtende door de grondwet gewaar borgde onschendbaarheid der woning. Ik weet zeer wel dat de policie de magt bezit het eigendomsregt te beperken in het algemeen belang en dat die magt, uit den aard der zaak voortvloeijeiide, uitdrukkelijk is erkend in het Burgerlijk Wetboek, maar eveneens is hetnaar mijne overtuigingeene zekere waarheid dat die policiemagt hare grenzen heeft, en niet zoo ver kan worden uitgestrekt, dat het eigendomsregt ten slotte zou ophouden te bestaan. De groote vraag is maar: waar ligt de grens? en nu beken ik gaarne, dat het antwoord op die vraag bij uitstek moeijelijk is. Ik voor mij heb mij de zaak altijd dus voorgesteld, dat de policie de bevoegdheid heeft tussehen beide te komen en de regten van private personen te beper ken waar het geldt afwering van een onmiddellijk gevaar. Dus zal de po licie bevel kunnen geven tot afbreking van een bouwvallig huis, omdat het regt van den voorbijganger om geen schoorsteen op het hoofd te krijgen nog wel zoo eerbiedwaardig is als het regt van anderen om in een bouw vallig huis te wonen. Hier hebben wij een onmiddellijken strijd tussehen het regt van een privaat persoon en de regten van het publiek, en die laatste moeten het zwaarst wegen. Maar verder mag dan ook de policie niet gaan naar mijn oordeelzij mag niet verbieden die handelingenwelke niet regtstreeks, maar alleen zijdelings aan het publiek schade kunnen toe brengen. Waarom niet? Omdat anders de magt van de policie geen grenzen zoude hebben. Immers er is geene verkeerde handeling denkbaar, die niet zijdelings aan anderen schade kan toebrengen en dat verschijnsel vindt zijn grond in de solidariteit, welke men in de maatschappij waarneemt. Vinden de ouders te Leyden goed dat hunne kinderen slecht worden opge voed, dan ontstaat daaruit wel in de eerste plaats nadeel voor die kinderen zelvemaar in de gevolgen drukt dit nadeel op de geheele maatschappij. Zal de policie nu gaan verbieden alle mogelijke handelingendie zijdelings aan anderen nadeel kunnen berokkenen, dan kent, dunkt mij, hare magt geen grenzen en is het met onze vrijheid gedaan. En wat wil men iTu hier? Men verbiedt hier het wonen in ongezonde huizen, waarom? Niet om het onmiddellijk gevolg, de ongezondheid van den bewoner, dat is zijne zaak en raakt de policie niet, -maar omdat de bewoner, ziek zijnde, welligt in grooten omtrek ziekte kan verspreiden. Het zijdelings, nog ge heel onzeker gevaar, wordt hier het motief voor de inmenging der policie. En nu wil ik vragen: als dergelijke inmenging geoorloofd is, welke blijft dan buitengesloten? Men beweegt zich op een bij uitstek glibberig terrein, dat regtstreeks tot het alvermogen der policie leiden moet. Vergun mij éen voorbeeld. Ik vrees geene tegenspraak, wanneer ik beweer dat het mis bruik van sterken drank, zeker niet minder dan het wonen in zoogenaamde ongezonde huizen, het verspreiden van epidemiën bevordert, omdat daardoor de gezondheid wordt geruineerd en het ligchaam de kracht verliest om weer stand te bieden aan ziekte. Niet alleen de dronkaard wordt het slagtoffer van de epidemiemaar hij bevordert in hooge mate hare verspreiding. Kan nu in die omstandigheid voor den gemeenteraad het regt gelegen zijn om het gebruik van sterken drank, zooal niet geheel te verbieden, dan ten minste te beperken? En zoo niet, waarom niet? Naar welken maatstaf keurt men goed wat hier wordt voorgeschreven, en verwerpt men eene be- moeijing als ik besprak Ik voor mij ken geen zoodanig criterium, en zou zeer dankbaar zijnwanneer de vergadering het mij wilde aanwijzen. Ziedaar mijn eerste hoofdbezwaar. Mijn tweede bezwaar is van een anderen aarden daarbij althans ver wacht ik de ondersteuning van den heer Goudsmit. Wat verbiedt de verordening? Niet het bestaan van ongezonde huizen, maar het wonen daarin. Welke nu echter de kenmerken zijn van eene ongezonde woning, be paalt de verordening niet; Burgemeester en Wethouders zullen het be'oor- deelenen dus zou ten slotte de vraag, of er al dan niet termen bestaan om van het hier gegeven enorme regt gebruik te makenafhangen van het subjectief gevoelen van het collegie van dagelijksch bestuur. De ont werper van de verordening heeft begrepen dat dit niet aanging en daarom hooger beroep toegelaten bij den gemeenteraad. Maar dit nu acht ik eene anomalie. De heer Goudsmit en ik wij hebben te zamen de bepaling dezer verordening bestreden, welke de bevoegdheid om schapenvachten te hangen over de leuningen der bruggen afhankelijk maakte van de toestemming van den gemeenteraad. Wij noemden dat eene verwarring van wetgevende en uitvoerende magt en stelden het voorbehoudens allen eerbied voor de meening van de meerderheid dezer vergadering, als eene juridieke ketterij. En ziet, hier wordt juist dezelfde zonde gepleegd. Wij geven het hooger

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 6