Art. 251 luidt aldus;
«Zij zijn verpligt des avonds, uiterlijk te elf uren, op het bureau van
policie eene door hen onderteekende envolgens een ter gemeente-secre
tarie verkrijgbaar model, ingerigte lijst over te leggen van alle personen,
welke tot op dat tijdstip ten hunnen huize zich bevinden om daar gedurende
dien nacht te verblijven, onverminderd hunne verpligting om des morgens
daaraanvolgende, uiterlijk te tien uren, eene aanvullingslijst over te leggen
van zoodanige personen, die na de inlevering van de eerste lijst zich nog
tot herberging in den afgeloopen nacht hebben aangemeld.
Overtreding van dit artikel wordt gestraft met eene geldboete van vijf
tot tien gulden, onverminderd de bepalingen van art. 475, 2°. Wetboek
van Strafregt."
De heer van Heukelom. Is het wel denkbaar aan deze bepaling voort
durend de hand te houden? Mij dunkt de observantie heeft nog al moeije-
lijkheid in."
De Voorzitter. In den regel wordt aan deze bepaling de band gehouden.
Artt. 251 en 252 worden goedgekeurd.
De heer Boys. Mijnheer de Voorzitter, ik wensch u in overweging te
gevenom alvorens wordt overgegaan tot de behandeling van de verschil
lende artikelen der afdeeling »van voerlieden en huurkoetsiers", eerst de
vraag te stellen, of de vergadering het keuren der rijtuigen in beginsel wen-
schelijk acht? Mogt dit niet zoo zijn, dan wordt het onderzoek van de
verschillende bepalingen overbodig. Ik voor mij hecht niet aan dergelijke
keuring en ben van oordeel, dat men hier vooral de beslissing veilig aan
het publiek kan overlaten. Trouwens welken waarborg geeft eene keuring,
in Januarij gehouden, voor den toestand van een rijtuig bijv. in de maand
April daaraanvolgende? Gebreken aan rijtuigen kunnen ligt zóó plotseling
ontstaan, dat men in eene keuring tweemaal 'sjaars geen wezenlijke waar
borgen vindt.
De heer van Out eren. In de sectiën waren de gevoelens over het toe-
zigt op en de keuring van rijtuigen vrij verdeeld. Sommige leden wilden
zelfs nog veel verder gaan dan nu is voorgesteld. Ik was evenwél tegen
het behoud van deze geheele afdeeling.
De heer Goudsmit. Zijn er ook bepalingen nopens de wagens, bestemd
tot het vervoer van lijken? In Botterdam en elders, meen ik, bestaan
voorschriften, dat dergelijke rijtuigen niet tot een ander doeleinde mogen
aangewend worden, iets dat bij het heerschen van besmettelijke ziekten
heilzaam kan werken.
De heer van Outeren. Ik herinner mij wel, dat er zoodanige bepa
lingen nog onlangs in eene gemeente genomen zijn.
De Voorzitter. Ik breng alsnu in omvraag het voorstel van den heer
Buys, om de geheele keuring der rijtuigen te doen vervallen.
Dit voorstel wordt aangenomen met 14 stemmen tegen 1 (die van den
heer du Kieu). Dientengevolge vervallen de artt. 253257.
Art. 258 luidt aldus:
»Verkoopers van buskruid of vuurwerkmakers mogen in hunne winkels of
werkplaatsen tegelijkertijd niet meer dan vijf ponden buskruid voorhanden
hebbenhetwelk in behoorlijk gesloten metalen bussenmet hairen kleederi
omwonden, moet bewaard worden. Het buskruid, hetwelk zij verder in hun
huis of pakhuis hebben, mag de hoeveelheid van 15 ponden niet te boven
gaan en moet op gelijke wijze bewaard worden. Tusschen zonsondergang en
opgang zal geen buskruidvuurwerken of schietkatoen mogen verkocht worden."
De heer Buys. Zoo ik mij niet bedrieg, mijnheer de Voorzitter, stuiten
wij hier op eene geheel onwettige bepaling. Bij dit artikel immers worden
voorschriften gegeven omtrent het bewaren van buskruid, welke lijnregt
aandruischen tegen de voorschriften van de wet. De wet van 26 Januarij
1815 (Stbl. n°. 7) heeft in art. 22 en 23 gelijksoortige bepalingen gemaakt
als hier voorkomen. Art. 22 bepaalt dat niemand, die buskruid verkoopt,
meer dan 50 ponden buskruid in zijn winkel of benedenhuis mag hebben
en art. 23 verbiedt den voorraad in het pakhuis hooger te stellen dan op
150 pond. Onze verordening bepaalt echter andere cijfers en stelt den
voorraad in den winkel op hoogstens 5 en den voorraad in het pakhuis op
15 pond; met andere woorden wij veranderen de wet. Het zal wel geen
betoog behoeven, dat wij om zoo te handelen alle bevoegdheid missen en
dat dus het artikel als onwettig zal moeten worden geschrapt.
De heer van Outeren. Ik ben waarlijk met het antwoord op de vraag
van den heer Buys verlegen. Ik moet veel van de gegrondheid der ge
maakte bedenking erkennen, maar ik acht des niet te min het behoud
dezer bepaling nuttig en noodzakelijk. Het is zoo zeer in het algemeen
belang dat de hoeveelheid buskruid, bij winkeliers voorhanden, zooveel mo
gelijk worde beperkt, en het is dus niet dan schoorvoetende dat ik aan de
bedenking van den heer Buys zou moeten toegeven.
De heer Buys. Ik wil niet tegenspreken dat de hier gemaakte bepaling
doelmatig en weuschelijk zijn kan, maar de wet spreekt duidelijk, en wij
kunnen toch niet op gronden van convenientie van de wet afwijken. Als
de wet een maximum van 50 pond aanneemt, hoe kunnen wij dan in dit
artikel dat maximum tot 15 pond terugbrengen? Zoo is het ook met de
boete. De wet spreekt van eene boete telkens van f 500, onze verordening
van eene boete van f 10 tot f 25 met gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen.
Tegenover deze eenvoudige feiten moet elk onderzoek over hetgeen wen-
schelijk is of niet wenschelijk ter zijde worden gesteld.
De Voorzitter. Men moet hier, dunkt mij, ook in aanmerking nemen
dat weinigen met die bepalingen van de wet bekend zijnmaar dat de
meesten wel de verordening kennen.
De heer Goudsmit. Wij mogen niet uitgaan van de onderstelling dat
men met de wet niet bekend is. Maar wat daarvan zijik meen dat de
bedenking van den heer Buys zoo peremtoir is (zij is ook door geen van
de leden wederlegd), dat het eigenlijk ongerijmd is het artikel in stemming
te brengen.
De Voorzitter. Ik kan toegeven dat wat volgens de rijkswet reeds be
paald is, niet behoeft opgenomen te worden in de verordening. Maar daar
staat toch tegenover dat onze vroegere policie-verordening dezelfde bepaling
inhield en dat het nog niemand in de gedachte is gekomen te beweren dat
1867.
dit artikel tegen de wet aandruischt. Door de opneming krijgt het ook
meerdere bekendheid.
De heer Goudsmit. Ik houd vol, mijnheer de Voorzitter, dat het arti
kel is in strijd met de wet.
Het artikeldaarop in stemming gebragtwordt goedgekeurd met 9 tegen
6 stemmen.
Tegen: de heeren van Heukelora, Hartevelt, de Fremery, Hoog, Buys
en Goudsmit.
Art. 259 wordt goedgekeurd.
Art. 260 luidt aldus
»Het is, op boete van vijf tot tien gulden, aan "erkoopers van buskruid
en aan vuurwerkmakers verboden eenig buskruik of vuurwerk te verkoopeu
aan personén beneden den leeftijd van achttien jaren."
De heer van Heukelom. Ik heb nog al bezwaar tegen het verboddat
hier is neergeschreventegen verkoop van vuurwerk aan personen beneden
den leeftijd van achttien jaren. Verkoopers en vuurwerkmakers kunnen
toch moeijelijk aan het uiterlijk zien of iemand dien leeftijd heeft bereikt.
Ik vrees dat dit verbod tot allerlei knoeijerijen zal aanleiding geven. Men
zal iemand zenden die ouder is, terwijl het vuurwerk toch moet dienen
voor kinderen om te spelen. Het doel van het verbod is zeker dat kinde
ren niet met zwermen zullen gooijen. Dat doel vind ik goed, maar ik
vrees dat het door deze verbodsbepaling niet zal worden bereikt.
De heer van Outeren. Mag ik den heer van Heukelom hierop op
merkzaam maken dat hetzelfde bezwaardoor hem tegen dit artikel aange
voerdtegen art. 247 zou kunnen worden gerigt, waar sprake is van het
verbod om aan kinderen, beneden de zestien jaren, wijn, bier of gedistil
leerd te verkoopen? Art. 247 is evenwel aangenomen zonder dié bedenking.
Soortgelijke moeijelijkheden in de toepassing kunnen niet altijd vermeden
wordenmaar deze mogen daarom niet teiughouden van het nemen van
nuttige behoedmiddelen tegen ongelukken.
De heer van Heukelom. De beide artikelen kunnen niet op gelijke
lijn worden gesteld. Daar gold het een ander belang dan hier. Hier geldt
het eenvoudig jongensstreken te keerendaar gold het een hooger, een
zedelijk belang.
De heer van Outeren. De mate van belang nu daargelatenblijft de
moeijelijkheid toch dezelfde om aan het voorhoofd te zien of men is berie
den de 16 jaren, waar het den verkoop van dranken betreft, of beneden
de 18 jaren, waar het den verkoop van buskruid geldt.
Het artikel wordt daarop met 12 tegen 3 stemmen goedgekeurd.
Tegen: de heeren Wttewaall, van Heukelom en Hartevelt.
Art. 261 en daarop de zevende afdeeling worden goedgekeurd.
Art. 262 luidt aldus:
//Niemand mag binnen deze gemeente varkens houden en mestendan
na daartoe de toestemming van Burgemeester en Wethouders te hebben
verkregen; die toestemming wordt nimmer verleend dan na verhoor of be
hoorlijke oproeping van de geburen."
De heer Goudsmit. Ik heb eene aanmerking tegen het woord //varkens"
in dit artikel. Het zou kunnen gebeuren dat iemanddie ongeoorloofd een
varken houdt, voor de fegtbank kwam pleiten, dat hij niet in strijd met
de verordening heeft gehandeld. Om die chicane te voorkomenzou ik in
dit artikel willen opnemen de woorden »eeri of meer varkens
De heer van Outeren. De opmerking is volkomen juist en de Com
missie neemt deze wijziging over.
Het artikel wordt, dus gewijzigd, goedgekeurd.
Art. 263 wordt goedgekeurd.
Art. 264 luidt aldus
//Het is verboden binnen de gemeente kalveren of ander rundvee, scha
pen en ezels te stallen zonder verlof van Burgemeester én Wethouders; dit
verlof wordt alleen dan verleend, wanneer de aanvrager op eene voldoende
wijze aantoont, dat hij de noodige inrigting gemaakt heeft, waardoor de
mest behoorlijk opgevangen wordt en de straat of het water van de anders
daarvan te wachten onreinheid bevrijd blij ve."
De heer Buys. Ofschoon mij zoo even is gebleken dat de vergadering
wettelijke bezwareD niet altijd als afdoende bezwaren aanmerkt, zoo moetik
toch op een soortgelijken grond bedenking opperen tegen het aanhangig
artikel, daar het mij althans twijfelachtig voorkomt, of het wel in overeen
stemming kan worden gerekend met wettelijke voorschriften. Ons artikel
behelst namelijk een verbod tegen het stallen van vee zonder verlof
van Burgemeester en Wethoudersen komt zoodoende in aanraking met
het Kon. besluit van 31 Januarij 1824. Nu vind ik echter in dat besluit
de stallen niet begrepen onder de inrigtingenwelke niet tot stand kunnen
worden gebragt zonder toestemming van eenige autoriteitWelke dan ook
en uit dat stilzwijgen volgt, dunkt mij, dat het Vestigen van die iririg-
tingen geheel vrij is. Door oris artikel vullen wij dus het Koninklijk be
sluit aan, dat wil zeggen: wij bediènèn ons van eeri gèzagdat niet aan do
gemeentebesturen, maar aan den Koning toekomt.
De Voorzitter. Verbod tot het maken van stallen1 is iri dit artikel
niet gelegen. Alleen is bewijs noodig dat de aanvrager de noodige inrig
ting heeft gemaakt, waardoor de mest behoorlijk opgevaiigeh wordt, het
vuil niet afloope op de openbare straaten op geerierlei wijze aari de
buren hinderlijk kan zijn. Dat is het hoofddoel der bepaling.
De heer Buys. Ja, mijnheer de Voorzitter, ik wéét Wél dat iri dit
artikel geen verbod gelegen is, maar het bedrijf van den stathouder Wordt
daardoor onvrij en afhankelijk gemaakt van eene goedkeuring die, als zij kan
worden verleendtoch zeker ook zou kunnen worden geweigerd. Juist daarin
ligt de uitbreiding van het Koninklijk besluit.
De Voorzitter. Het artikel slaat het meest op de meststallenén het
is nuttig dat zij die daartoe verlof hebben gekregen zich aari de bépalirigen
der gemeente-reglementen onderwerpen.
De heer Buys. Zou het bezwaar niet zijn weg te nemen d'oor eene wij
ziging, van het artikel? Men zou b. v. den aanhef dus kunnen lézeri//Zij
I die rundvee, sohapen of ezels stallen, zorgen' voor de noódige i'riiigtirig,
46