r gulden; die der artt. 316, 323, 333 n°. 12 en 334 met geldboete van vijf tot tien gulden, die der artt. 315, 317 tot en met 322, 325 tot en met 330 en 337 met eene boete van tien tot vijf en twintig gulden en ge vangenis van één tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk, een en ander voor zoover in dit onderwerp niet bij de wet, algemeenen maatregel van inwendig bestuur of provinciale verordening is voorzien. Vorenstaande straf bepalingen zijn mede toepasselijk op werklieden, welke behulpzaam geweest zijn in het makenherstellen of veranderen van scboorsteenen of vuur- plaatsen op eene met de bepalingen dezer afdeeling strijdige wijze." De heer van Outeren. Bij dit artikel moet ik opmerken dat de ver ordening omtrent het petroleum straf bedreigt, met geldboete van /"ÏO tot f 25 en gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen. Deze strafbepalingen moeten dus in art. 339 worden overgenomen, ter plaatse waar gelijke straffen daar worden voorgeschreven. Het artikel wordt goedgekeurd. Art. 340 luidt aldus: »De regter is bevoegd de bronolie, ten aanzien waarvan in strijd met de bepalingen van deze afdeeling gehandeld is, verbeurd te verklaren, als mede de voorwerpenwaarin ze is vervat. De heer van Outeren. Dit artikel luidt gelijk met art. 10 der petro- leum-verordeningdat alzoo vervalt. De geheele eerste afdeeling wordt daarna goedgekeurd. De Voorzitter. Ik open de beraadslagingen over de tweede afdeeling: *van het blusschen van brand," en het is mijn voornemen met deze af deeling onze discussiën voor heden avond te besluiten. Artt. 341345 worden goedgekeurd. Art. 346 luidt aldus: //Aan den Burgemeester, den Wethouder, Voorzitter der commissie van fabricageen de personen tot de brandweer behoorendewordt de bevoegd heid toegekendommet inachtneming der bepalingen van art. 3 der wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad n°. 83), ter uitvoering van de artt. 341 en 342 dezer verordeningde woningen en andere panden der ingezetenen huns ondanks, ten allen tijde binnen te treden. Aan brandspuitgasten en helpers wordt die bevoegdheid niet toegekend, tenzij blijke dat zij tot het binnentreden der woningen en panden last heb ben ontvangen hetzij van den Burgemeester of van den WethouderVoorzit ter der commissie van fabricagehetzij van een der bij het brandwezen aangestelde ambtenaren." De heer Boys. Het komt mij voor dat het laatste lid van dit artikel eene wijziging behoeft. De redactie is vreemd, omdat zij begint met te zeggenaan wie de bevoegdheid om de huizen binnen te treden niet is toe gekend. Doch dit daargelatende last binnen te treden kan niet gegeven worden door den Burgemeester of de Wethoudersmaar volgens de uitdruk kelijke woorden der wet van 31 Augustus 1853 alléén door den Baad zeiven. Ik zou daarom de gansche tweede zinsnede willen weglatenen de aanhef der eerste zinsnede dus willen veranderendat achter de woorden»commis- sie van fabricage" werden ingelast de woorden: //en ambtenaren van de brandweerhetzij alleen hetzij vergezeld van de personen daartoe behoorende". De Voorzitter. Is niemand daartegen? Dan is die wijziging goedge keurd gelijk mede het artikel en de gansche afdeeling. Het elfde hoofdstukin stemming gebragtwordt met algemeene stem men goedgekeurd. De Voorzitter. Thans zijn onze werkzaamheden voor dezen avond geëindigd. De heer Goudsmit. Kunnen wij deze verordening niet nog afdoen? De Voorzitter. Wij moeten toch nog eene zitting houden en behan delen dan tevens de zaak der zeevischmarkt. De heer Goudsmit. Maar kunnen die bepalingen omtrent de zeevisch markt er niet later worden ingevoegd? De heer van Outeren. Dat kan moeijelijk, want er moet over de ver ordening in haar geheel gestemd worden. De Voorzitter. Dan sluit ik de vergadering, om de beraadslagingen voort te zetten op een nader te bepalen dag in de volgende week, wanneer zeker de Commissie van Fabricage met haar voorstel, de vischmarkt betreffende, gereed zal zijn. De zitting wordt gesloten. Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 10