niteit te pas en dient men naar vaste grondslagen te werk te gaan. Niets
verhindert nu, dat men bij voorbeeld in het eene geval den eed zal mogen
eischen en in het andere misschien zal afgaan op geruchten of des noods
op praatjes van deze of gene praatzieke buurvrouw. Mijn hoofdbezwaar
intusschen blijft, dat ik in dit ontwerp, blijkens art. 4, zie eene nadere
schrede tot de income-tax, de onzedelijkste in mijne oogen van alle belas
tingen. Er komen echter nog een paar zaken bijen wel ten eerstedat
bijna het geheele jaar verloopen is, zoodat de oplegging dezer aanvullings
belasting nu wel achterwege had mogen blijven. Ten tweede is de financiële
nood van de stad dan toch zoo hoog niet, dat zij dat bedrag zoo dringend
noodig zou hebben. Mij is althans geïnformeerd dat over den post van
onvoorziene uitgaven onzer begrooting, oorspronkelijk uitgetrokken ten be
drage van f 10.000 en nader vermeerderd tot 22.000nog slechts be
schikt is voor ƒ4000, zoodat er nog een overschot aanwezig is van 18,000
hetgeen waarlijk geene kleinigheid is, vooral wanneer men bedenkt, dat
de opbrengst dezer belasting slechts op ƒ5000 is geraamd. Het is dus om
alle deze redenen, dat ik er niet in kan treden mijne stem aan dit belas-
tings-ontwerp te geven.
De heer van Heukelom. Ofschoon niet ingenomen met de inkleeding
van dit raadsbesluit, zal ik mij echter van consideration onthouden.
De heer van der Hoeven. Zeer veel van hetgeen door den heer Cock
is gezegd, moet ik toestemmen; maar ik ben het niet eens, dat dit voor
ons een motief moet zijn om bij anderen inwonendenofschoon zij eigene
inkomsten mogten hebben, van deze belasting vrij te laten. Wat de zwa
righeid betreftontleend aan art. 4ik geloofdat die ontstaan is door de
afwijzing van het vorig concept door het gouvernement op advies van den
Baad van State. Studenten zullen nu allen verklaren, dat zij geen eigen
inkomen hebben, en aan den wensch van het gouvernement zal zijn
voldaan.
De Voorzitter. De heer Scheltema verheugde zich zoo, dat Burge
meester en Wethouders zijn systeem nu geheel gevolgd hadden. Die
vreugde behoeft niet zoo groot te zijn; want het is de weg, die hun als
van zelf was aangewezen. De heffing van den hoofdelijken omslag, nog
voor één jaar door uwe vergadering toegestaanberust op dezelfde grond
slagen. Het was dus Burgemeester en Wethouders alleen maar te doen
om eene grove onbillijkheid, die bestond, namelijk het niet belasten van
inwonenden bij anderenop te hefien. Teregt is door den heer van
der Hoeven opgemerkt, dat art. 4 zijn ontstaan te danken heeft aan
de bezwarendoor den Minister van Binnenlandsche Zaken gemaakt
en door Zijne Exc. van zooveel gewigt geacht dat die verordening niet
aan den Koning ter goedkeuring konde worden voorgedragen. Ik moet
bovendien opmerkendat ik niet kan deelen hetgeen door den lieer Cock
is in het midden gebragt. Zoo als door hem de zaak wordt voorgesteld,
zou men bij deze bepalingen iemand plaatsen tusschen zijne beurs en zijn
gewetenen zou art. 4 zijn de weg tot eene income-tax. De geachte spre
ker weet, wat door ons in het vorige jaar was voorgesteld en waarop onze
voordragt berustte. Het was het vertrouwen in de eerlijkheid en goede
trouw onzer ingezetenen. Daarvan uitgaande moet het de heeren niet ver
wonderen dat wij art. 4 in deze verordening opnamen. Wat de heer Cock
dus als bezwaar heeft bijgebragt, de vrees voor misbruiken, hij zal het mij
hoop ik, ten goede houden, maar dat bezwaar zien Burgemeester en Wet
houders niet in gezegd artikel. Verder moet hier m. i. niet gevraagd wor
den of de financiën deze voordragt noodig maakt; Burgemeester en Wet
houders hebben langs dezen weg eene onbillijkheid trachten op te heften
die begaan werd door de bij anderen inwonende personen van de belasting
vrij te laten.
De heer de Fremery. Den IS11"0 Augustus is eene af- en overschrijving
goedgekeurd, waaruit bleek, dat er op de dienst van 1866 een batig saldo
was van ruim f 12000. Maar daarentegen was het cijfer van de uitgaven
der begrooting door den Baad reeds verhoogd met meer dan 18000. Dus
bleef er nog over 6000, die niet gedekt zijn. En nu is het onze bedoe
ling om door de belasting op de inwonenden dit cijfer gedekt te krijgen.
Anders zouden wij gevaar loopen te zien, wat wij in lang niet hebben
ondervondendat de stads-rekening met een nadeelig slot eindigt. Maar
bovendien is het eerste ontwerp met bijna algemeene stemmen aangenomen
slechts twee leden verklaarden zich tegen deze belasting. De bezwarenbij
de hoogere magt tegen dit ontwerp gerezenhebben wij er uitgeligt. Het
gewijzigd ontwerp is dus allezins vatbaar voor aanneming. Die er niet te
gen waren om bij anderen inwonenden te treffen, zeggen nu, dat de tijd
ontbreekt om de belasting behoorlijk in te vorderen. Maar als men art. 10
der verordening op de invordering inzietvolgens welke die invordering zal
geschieden in vier maandelijksche termijnen, dan zie ik niet in dat die
aanmerking juist is. De goedkeuring zalhoop ikwel binnen vier weken
kunnen inkomenen dan zal de belasting geleidelijk in vier termijnen en
alzoo uiterlijk voor ultimo Maart kunnen worden ingevorderd. De heer
Scheltema heeft zich verwonderddat in dit ontwerp zijne grondslagen zijn
opgenomen. Maar er is een groot verschil tusschen taxatie van meubelen
op eene of twee kamers, of wel die van het meubilair van een geheel huis.
De heer Cock heeft gezegddat het bewijs van geen eigen inkomen te
hebben niet gemakkelijk kan geleverd wordenen hij dus bevreesd was
men daaraan te streng zoude vast houden. Dit is toch niet te verwachten
van Burgemeester en Wethouders, omdat de Baad nog nader beslist over
het kohier; en als de belanghebbende zich met die uitspraak niet vereenigt,
dan kan hij bij Gedeputeerde Staten nog altijd in appel komen. Die bezwaren
zijn dus waarlijk overdreven. Het zou mij leed doenals de verordening
niet aangenomen wierddaar ik alsdan vrees voor een nadeelig saldo.
De heer Buys. Ik wensch te stemmen overeenkomstig het rapport van
de Commissie van Financiënen dus voor het beginsel om de verordening
dit jaar te laten rusten, en zulks omdat ook ik vrees, dat de gelegenheid
om de belasting nog tijdig in te vorderen ontbreken zal. Daarenboven komt
het mij voor, dat de verordening op de invordering in verband met het
nieuwe artikel 4 niet alles regelt wat regeling behoeft. Immers dat artikel
zegt wel, dat zij die bewijzen kunnen minder inkomen te bezitten dan
door toepassing van den gestelden maatstaf zou moeten worden aangenomen
tot het leveren van dat bewijs zullen worden toegelatenmaar aan wie die
bewijzen moeten worden verstrekt, aan Burgemeester en Wethouders of aan
eene bijzondere raadscommissie, vind ik niet aangegeven. Eene nadere rege
ling zou intusschen al weder tijd vorderen en het jaar dus al ligt verstreken
zijn eer de aanslagbilletten konden worden uitgereikt. Ik heb gemeend
mijne stem te moeten motiveren, omdat ik, stemmende met de heeren
Scheltema en Cockniet geacht wil worden de bezwaren van die heeren
tegen de verordening zelve te deelen. Vergis ik mij niet, dan gaan beiden
in hunne vrees voor eene income-tax nu wel wat heel ver. Ik begrijp waar
lijk niet dat zij in art. 4 iets kunnen vinden wat naar eene income-tax
zweemt maar houd het er voor, dat zij eigenlijk reageren tegen de ge
meentewet. Wat toch zegt die wet? Dat hoofdelijke omslagen en andere
plaatselijke directe belastingen geheven worden naar grondslagen, die voor
een redelijken maatstaf van het inkomen der belastingschuldigen te houden
zijn. Welnu wij nemen zekeren maatstaf aan, maar voegen er ten slotte
tevens bij en zulks naar aanleiding van een bezwaar door den Minister van
Binnenl. zaken geopperd, dat elk belastingschuldige de bevoegdheid heeft
te doen blijken, dat men de gestelde grondslagen op hem toepassende tot
eene valsche waardering van zijn inkomen geraakt, dat wil zeggen te be
wijzen, dat de gestelde grondslagen voor hem in het bijzonder niet zijn wat
zij volgens de gemeentewet behooren te wezen. Dergelijke bepaling heeft
zeker niets gemeens met eene inkomsten-belasting, want niemand wordt ver-
pligt zijn inkomen op te geven en het inkomen van niemand wordt gewaar
deerd. Alleen wordt het den belastingschuldige vrijgelaten om wanneer hij
met zijn aanslag, overeenkomstig de gestelde grondslagen opgemaakt, geen
genoegen neemt, in zijn eigen belang aan te toonen dat zijn werkelijk in
komen minder groot is dan het kohier onderstelt. De heer Cock heeft vol
komen gelijk wanneer hij beweert dat dergelijk negatief bewijs onmogelijk
kan geleverd wordenen ik deel dan ook zijn bezwaar tegen de redactie
van art. 4. Maar al is geen streng bewijs mogelijk, toch kan de belasting
schuldige feiten aanvoeren en bewijzen, welke het althans hoogst waarschijn
lijk maken dat zijn inkomen inderdaad minder groot is dan het kohier aan
neemt, en naar aanleiding van die feiten kan de Baad, voorgelicht door
Burgemeester en Wethouders of door eene bijzondere commissie, den aanslag
verminderen of geheel vernietigen. Wat men hier wil invoeren is dan ook
geenszins nieuw; een soortgelijk voorschrift bestaat sinds lang te Amsterdam
en voldoet daar, naar ik meermalen vernomen heb, zeer goed. Toen hij
dat voorschrift maakte, heeft de gemeenteraad v*n Amsterdam er waarlijk
niet aan gedacht dat hij eene soort van income-tax ging invoeren.
Als ik dus stem voor het advies der Commissie van Financiën, dan is
het niet omdat ik geacht wil worden mij te vereenigen met de bedenkingen
door twee geachte medeleden aangevoerd.
De heer de Fremery. De heer Buys heeft aangemerkt, dat dit ontwerp
onvolledig is, omdat er geene omschrijving in voorkomt van de wijze,
waarop het kohier zal worden opgemaakt. Maar is dit wel noodig, daar in
art. 264 en 265 van de gemeentewet die regelen zijn vastgesteld?
De Voorzitter. Ik erken, dat de discussion die over art. 4 gevoerd
zijn bij mij ook het denkbeeld hebben doen rijzen, of het woord bewijzen wel
goed gekozen wasen of men daarvoor niet bv. kon in de plaats stellen*Zij
die aantoonen kunnenof iets dergelijks. Maar ik wil de discussie niet
verder rekken.
De heer Cock. Ik heb gezegd dat over den post onvoorziene uitgaven
onzer begrooting, door af- en overschrijving gebragt tot ƒ22000nog slechts
was beschikt voor een bedrag van/4000, zoodat er nog f 18000 over
bleef. De heer de Fremery geeft andere uitkomsten en cijfers. Ik kan
tot mijne regtvaardiging niets anders aanvoeren dan dat ik opzettelijk naar
deze zaak heb laten informeren op de rekenkamer en dat mij deze uitslag
gegeven is. Nu is het wel mogelijk dat vóór het einde van het jaar uit
dien post nog andere uitgaven zullen moeten gevonden worden altoos
echter door een raadsbesluit en dit bedoelt de Wethouder van Financiën
waarschijnlijk. Dochnemen wij eens aan dat er in deze nog overblijvende
drie maanden nog bij voorbeeld voor ƒ8000 over dien post beschikt wordt,
dan blijft er nog altijd ƒ10.000 over en dan blijf ik beweren dat onze
financiële toestand deze belasting niet vordert. In antwoord op den
heer Buys moet ik zeggen dat ik volstekt niet gezegd heb dat deze be
lasting eene income-tax is. Ik heb gezegd, en toevallig herinner ik mij
mijne woorden zeer goed, dat tusschen de vraag van de income-tax: hoe
groot is uw inkomen? en de vraag van dit concept: hebt gij een eigen in
komen? slechts eene schrede is, die mij zoo groot niet toeschijnt. Maar
ik heb volstrekt niet gezegd, dat deze belasting eene zuivere income-tax
was, dan had ik niet van eene schrede kunnen spreken. Wel heb ik ge
zegd dat de bezwarendoor mij ten vorige jare tegen de income-tax ont
wikkeld, voor een groot gedeelte, hoewel in mindere mate, ook tegen de
onderhevige belasting golden. Wat Amsterdam betreft, ik wist wel dat
daar eene dergelijke commissie bestond, maar de goede werking er van
was mij onbekend. Ik vrees echterdat ook daar de humaniteit wel wat
veel op den voorgrond zal zijn gesteld en in zake van belasting, ik her
haal hetverlang ik geene humaniteit of inhumaniteitmaar vaste grondslagen.
De heer Scheltema. De heer Buys heeft gewezen op de Arasterdamsche
verordening voor den hoofdelijken omslag. Die verordening is mij bekend,
maar ik meen dat daarin geene bepaling voorkomt, die met dit art. 4 over
eenstemt, en waarbij het bewijs gevorderd wordt dat men geen inkomen
heeft. Nu wil ik gaarne aannemen dat ik dwalen kan in mijne vrees, dat
art. 4 tot de income-tax leiden zal, maar ik ben daarvan niet overtuigd en
blijf in de vraag naar het eigen inkomen, die in dat art. ligt opgesloten,
eene eerste schrede naar de income-tax zien. Die vraag toch bedoelt niet
anders dan om te weten of iemand van zijn eigen inkomen leeft, dan wel
of hij toelage van anderen krijgt of geheel of gedeeltelijk door anderen
wordt onderhouden.
De heer Goudsmit. Wat het beginsel betreft, zeg ik hetzelfde als onze
geachte Voorzitter. Ik zou niet terugdeinzen voor eene inkomsten-belasting,
omdat ik te veel vertrouwen stel in de eerlijkheid onzer ingezetenen, dan
dat ik voor ontduiking op eene groote schaal zou vreezen. Maar ik moet
hier wijzen op eene logische consequentie. De heeren Cock en Scheltema
willen niet belasten degenendie op kamers wonenuit vrees voor ontdui
king. Dus de logische gevolgtrekking is deze: uit vrees, dat de belasting
door enkelen niet zal worden betaaldzal men nu niemand laten betalen.
Overigens hangt de vraag, of ik mij zal vereenigen met het rapport der