De Voorzitter. Daarom had ik ook voorgesteld eerst te beraadslagen over de vraagof de benoeming zal plaats hebbenom daarna tot de be noeming met gesloten briefjes over te gaan. De heer van der Hoeven. Dan kan ik het mij niet verklarendat ik in de leeskamer bij de stukken geen enkel advies over deze voordragt ge vonden heb, noch van Burgemeester en Wethouders, noch van de Com missie van Financiën. De heer de Moen. Als ik daarop dit mag antwoorden. Ik ding niets af op al wat gezegd is door mijn geacht medelid; maar naar aanleiding van hetgeen in de laatste plaats door den heer van der Hoeven gezegd ismoet ik ook opmerkendat ik niets gevonden heb tot voorlichtingof iets wat met redenen is omkleed. Het is mij ook niet bekenddat de heer Bis schop eene toelage gekregen heeft, toen hij prorector werd. Dat zou dus in de voordragt hebben moeten gemotiveerd zijn. Dat zou dan eene leid draad bij mijne uit te brengen stem geweest zijn. Ik vind ook niets waar uit blijkt, dat de heer van der Mey die betrekking begeert. Hoe kan men iemand benoemenals men niet weetdat hij de betrekkingwelke men hem wenscht op te dragenbegeert De heer van der Hoeven. Ik kan den heer de Moen geruststellen en hem verzekerendat de heer van der Mey de betrekking niet zal weigeren. Maar bovendiener moet een prorector benoemd wordenen de heer van der Mey is de daartoe aangewezen man. De Voorzitter. Ik zal dan nu verzoeken tot de stemming over een prorector over te gaan. Hiertoe besloten zijnde, wordt met 16 stemmen benoemd de heer Dr. H. W. van der Mey, zijnde 3 briefjes in blanco gelaten. De Voorzitter. Ik zal thans het tweede gedeelte van de voordragt in stemming brengenstrekkende om het tractement van den heer van der Mey met f 200 te verhoogen. De heer de Moen. Om den niet behoorlijken gang van zaken in deze, ben ik er tegen. Met 18 stemmen tegen 1, die van den heer de Moen, wordt ook dit voorstel aangenomen. VI. Verzoek van de wed. H. Boot, dat van gemeentewege de versleten schoeijingen aan haar huis, wijk III, n°. 420, zullen worden voorzien en onderhouden. Het rapport van de Commissie van Fabricage is van den volgenden inhoud: «De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van de We duwe H. Koot te berigten dat zij bij haar rapport van den 6en Februarij 1864 inlichtingen heeft medegedeeld ten aanzien van de klagten over de schade die zij van de drukke scheepvaart ondervondt, aan haar pand staande op de Hoogewoerd en uitkomende aan den hoek van den Nieuwen Kijn en het Gangetje. De Baad heeft bij besluit van den 29en Februarij daaraan volgende haar verzoek om voorziening tegen die schade voor geene gunstige beschikking vatbaar geacht en aangezien bij het nu ingediend request geene andere dan de vroegere gronden zijn opgegeven waarom zij haar verzoek herhaalt, meent de Commissie bij haar vroeger geuit gevoelen te moeten volharden." De heer Hubrecht. De zaak is meermalen hier ter sprake gebragt; en na de beslissingen, door den Baad bij herhaling genomen, heeft de Com missie van Fabricage niets anders gemeend te kunnen aanraden. De heer Goudsmit. Ik heb in der tijd tegen het verzoek van de weduwe Boot gestemd, en ik zal daarom den schijn op mij laden van mij niet gelijk te blijven. Toch is bij mij de vraag voorgekomen, of wij hier, niet naar de strenge regelen van het regtmaar naar begrippen van billijkheid eenige tegemoetkoming zouden kunnen geven. Delast, dien de weduwe ondervindt is het gevolg van eene zeer drukke vaart, en inderdaad geenszins onbelang rijk. Het is dus niet een gewoon onderhoud der schoeijing, waarvoor zij heeft te zorgenmaar veeleer een buitengewoon onderhoudten gevolge van dat drukke verkeer, waarvan zij alle de gevolgen draagt. Ik weet wat men zeggen zal: zij heeft dat huis gekocht met dien last er aan verbonden; zij wist dus, dat die last daaraan kleefde. Ik erken, dat dit argument niet zonder beteekenis is. Maar er wordt menig contract geslotenwaarvan men niet den ganschen omvang zoo dadelijk voorziet en de gevolgen zoo zeer weet te berekenen. Ik moet alzoo vragenof niet in de nadeelige gevol gen van den onderwerpelijken koop eenigermate zou kunnen worden te gemoet gekomen. Ik vraag echter slechts, zonder er een bepaald voorstel van te maken, met het oog op den bijkans ondragelijken last, dien de niet zeer vermogende vrouw te dragen heeft. De heer Buys. Ik kan de redenen, door den vorigen spreker aange voerd, moeijelijk deelen. Zoo als de heer Goudsmit zelf zegt, kan er hier geen sprake zijn van een bepaald regt aan de adressante toekomendezoo dat men zich enkel op gronden van billijkheid beroepen moet. Bestaan er hier nu zulke gronden van billijkheid Ik kan het niet gelooven. Immers bij den verkoop van het huis is uitdrukkelijk bedongendat de stad de kosten van dat onderhoud niet zou dragen. Mij dunkt deze bepaling neemt alle aanleiding weg om van gronden van billijkheid te gewagen. Wij heb ben hier niet te doen met een van die gevolgen van het contractwelke stilzwijgend uit de overeenkomst voortvloeiendedoor den onkundige ligt worden over het hoofd gezien, maar met een uitdrukkelijk voorschrift, den kooper van het huis volkomen bekend, en waarop dus bij de bepaling van den koopprijs noodzakelijk moet gerekend zijn. Deze omstandigheid isdunkt mij, alles afdoende en brengt mij tot de conclusie, dat de billijkheid even min als het regt de inwilliging van het gedaan verzoek medebrengt. De heer Stoffels. Ik moet mij ten deze gedragen aan hetgeen dooi den vorigen spreker gezegd is. Gronden van billijkheid zouden alleen dan in aanmerking kunnen komenwanneer niet in vorige jaren het huis gekocht en verkocht was onder die last en voorwaardezoodat zelfs opzettelijk in de conditiën van verkoop is opgenomendat voor rekening der adressante of van de eigenaren van dat pand blijft het onderhoud dier schoeijing. De heer van der Hoeven. De inzage der stukken heeft mij volkomen de overtuiging gegevendie reeds uitgesproken is door de heeren Buys en Stoffels. Ik geloof, dat wij onophoudelijk worden bemoeijelijkt over eene zaak, waarover reeds herhaaldelijk beslist is. Wij moeten derhalve in ons vorig besluit volharden. De heer Tollens. Het is nu de zevende maal dat zoodanig verzoek ge. daan wordt. Ik zal er dus voor de zevende maal tegen stemmenomdat de gemeenteraad geene cadeaux maken mag. In stemming gebragtwordt de conclusie van het rapport van Burgemees ter en Wethouders met algemeene stemmen aangenomen. VII. Kaadsbesluit en verordening eener plaatselijke directe belasting, geheven van hendie bij anderen inwonen. De Voorzitter. Mag ik vragenof de heeren ook algemeene beschou wingen hebben over de voordragt, zoo als zij door Burgemeester en Wet houders gedaan is? De heer Hartevelt. Ik zal mij van algemeene beschouwingen ten deze onthouden en veeleer in overweging gevenof het rapport van de Commissie van Financiëndat zoo zeer afwijkt van de voordragt van Burgemeester en Wethouders, niet eerst in omvraag zal worden gebragt. Ik voor mij vereenig mij met het rapport dier Commissiewantgesteldalles wat ten deze noo- dig is, geschiedt met den meesten spoed, dan wordt het nog December, zoo niet Januarij van het volgende jaar, voor en aleer de belastingschuldi gen hunne billetten aan huis hebben. Hieruit zoude ontstaan, dat men in hetzelfde jaar twee jaren belasting betaalt, iets wat onbillijk, en ook mijns inziens niet gewettigd is. Voor het jaar 1867 dus moest, naar mijne gedach ten, van dit plan worden afgezien, en bij de aanstaande begrooting voor 1868 aan deze zaak gedacht. De heer de Fremery. De verordening geeft dit van zelve aan, daar de belasting in niet minder dan vier termijnen wordt ingevorderdonverschillig wanneer zij wordt goedgekeurd. De Voorzitter. Ik zou het wenschelijk achten de discussie over dege- heele zaak te voerenten einde het voor en tegen te hoorenen dan het rapport in omvraag te brengen. De heer Scheltema. Ik ben ook tegen dit ontwerpeven als ik tegen de vorige ontwerpen was. Ik zal thans evenwel niet terugkomen op het geen vroeger door mij is in het raidden gebragt. De bezwaren die ik tegen de vorige ontwerpen heb geuit gelden ook tegen dit ontwerp. Maar er is nu een bezwaar bijgekomen, gelegen in het nieuwe art. 4, en dit is voor mij eene reden te meer om ook tegen dit ontwerp te stemmen. Ik zie in dat art. 4 de brug om langzamerhand te komen tot eene income-tax, en daarop wensch ik geene schrede te zetten. Er heeft mij evenwel in dit ontwerp iets getroffenwaarop ik gaarne even de aandacht wensch te ves tigen. In het vroeger door mij aan den Baad ingediende belastingplan waren als grondslagen genomen huurwaarde en meubilair, met lokale schat ting; later heb ik daaraan een factor toegevoegd. Dat plan is fel bestre den, ook door Burgemeester en Wethouders; en nu heb ik met genoegen en met eenige zelfvoldoening ontwaard dat Burgemeester en Wethouders nu in hun ontwerpin art. 2 sub bals grondslagen voor de belasting voor stellen huurwaarde en meubilairmet lokale schatting en een factordus volkomen hetzelfde wat vroeger door mij was voorgesteld en toen door Burgemeester en Wethouders is bestreden. De heer Cock. Ik wil ook eenige redenen opgevendie mij bepaald tegen dit ontwerp zullen doen stemmen. Die redenen liggen niet daarin, dat ik tegen eene belasting van bij anderen inwonenden benmaar omdat ik geheel deel het bezwaar van den vorigen spreker. Volgens art. 4 van dit concept is ieder die maar beweert of bewijst geen eigen inkomen te heb ben en op dat bewijzen kom ik later terug vrij van de belasting. Feitelijk komt dus de zaak daarop neer, dat men aan ieder belastingschul dige vraagt: hebt gij een eigen inkomen? terwijl het geheel van de waar heidsliefde van dezen zal afhangen of hij al of niet belasting zal moeten betalen. Tusschen de vraag: hebt gij een eigen inkomen? en de vraag: hoe groot is uw inkomen? die bij de zuivere income-tax gedaan wordt, is slechts eene schrede en die schrede is waarlijk zoo heel groot niet. Toen dan ook in de maand December door Burg. en Weth. een belasting-voorstel gedaan werddat nader ingetrokken ismaar dat veel van de zuivere income-tax had en waaraan althans de laatste vraag: hoe groot is uw inko men? ten grondslag lag, heb ik mij met hand en tand tegen dat voorstel verzet, op grond van deszelfs immoraliteit. Ik wil nu niet herhalen alles wat ik toen heb aangevoerd; het is genoeg te zeggen, dat de meeste be zwaren die tegen dat stelsel goldenookofschoon niet in zoo hooge mate gelden tegen het stelsel van dit art. 4. Er bestaat toch dezelfde aanleiding tot valsche aangifte bij de vraag: hebt gij een eigen inkomen? als bij de vraag: hoe groot is uw inkomen? Ik acht beide vragen hoogst immoreel,' daar zij iemand stellen tusschen zijne beurs en zijn geweten. Ik vind overi gens dergelijke vragen, zoo wel de eene als de andere, ook hoogst inquisi toriaal, onnederlandsch en strijdig met de begrippen, die ik mij altijd heb gevormd van de persoonlijke vrijheid, eene vrijheid, die mij niet minder dierbaar is dan de politieke vrijheidnevens welke zij moet staan. Ja ik wil wel bekennen, dat, zoo ik in de droevige noodzake lijkheid was van te moeten kiezen tusschen eene dezer beide vrijhe den ik de voorkeur zoude geven aan de persoonlijke vrijheid. Verder komt mij de geheele bepaling van art. 4 vrij moeijelijk en onbepaald voor. Men zal moeten bewijzendat men geen eigen inkomen heeft. Het is reeds zoo moeijelijk in zaken van inkomen een positief bewijs te leveren; hoe zal men dan een negatief bewijs geven, een bewijs dat men iets niet heeft? Het is toch bekend dat negatieve bewijzen tot de allermoeijelijkste behooren. En verder welk bewijs? zal het zijn bewijs bij geschrifte? of bij getuigen? of vermoedens? of wel misschien ook de eed? Niets daarvan wordt in ons concept bepaald, en terwijl in andere wetten, b. v. het Bur gerlijk Wetboek, naauwkeurig en met de grootste zorg alle soorten van bewijs worden omschreven en er duidelijk bepaald wordt, in welke gevallen het eene bewijs zal mogen dienen en in welke gevallen daarentegen het an dere, bewaart ons art. 4 hierover eenvoudig weg het stilzwijgen. Facto zal de zaak dus geheel afhangen van het bon plaisir van Burg. en Weth. of misschien wel van eene commissie die daarmede zal belast worden. Dezen zullen daarin nu wel, ik ben er van overtuigd, met de grootste humaniteit te werk gaan, maar in belasting-zaken komt geene humaniteit of inhuma-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 2