De heer Stoffels, Ik wenschte hieromtrent vooraf eene kleine toelich ting te geven. De aanvrage heeft namelijk alleen betrekking op het onder wijs in de staathuishoudkunde en de staatsinrigting van Nederland. Wel heeft de heer Luzac ook in de handelswetenschappen gedoceerdmaar daar voor is eene afzonderlijke benoeming gedaandie met November eindigt. Nu is abusief in het oproepingsbriefje ook vermeld »de handelswetenschap pen." Daarvoor is de heer Luzac maar tijdelijk aangesteld en wat de vervulling dienaangaande betreft zal later daaromtrent een voorstel door de Commissie worden gedaan. Wordt alzoo besloten dit leervak hier buiten aanmerking te houden. Het rapport van Burgemeester en Wethouders op de voordragt luidt aldus: «Wij hebben de eer u bij deze over te leggen een brief van de plaat selijke commissie van toezigt op de scholen voor middelbaar onderwijs van den 6d,n dezer maand, waarbij deze verzoekt gemagtigd te worden om tij dens de ziekte van den leeraar Mr. J. Luzac te voorzien in het onderwijs in de staathuishoudkunde, staatsinrigting van Nederland en handelsweten schappen. Wij beschouwen deze aanvrage geheel in het belang dier inrigting en moeten alzoo, al mogten eenige uitgaven hieraan verbonden zijn, u raden de noodige magtiging daartoe aan dat collegie te verstrekken." Het rapport van de Commissie van Financiën is van den volgenden inhoud »De Commissie van Financiën heeft de eer u te berigten op de aanvrage van de plaatselijke commissie van toezigt op de scholen voor middelbaar onderwijs, dat ook zij voor dit bijzonder geval wel gestemd zoude zijn voor de verzochte magtiging om tijdelijk in dat onderwijs te voorzien, mits deze vervanging zich niet verder uitstrekke dan b. v. tot aan de Kersvacantie en dat de bezoldiging aan deze tijdelijke waarneming verbonden de vaste jaar wedde over dat tijdvak niet te boven ga. Zij neemt alzoo de vrijheidonder deze voorwaardeovereenkomstig de voordragt te raden, terwijl zij overigens in het dispositief wel wenschte uit drukkelijk bepaald te zien dat deze beschikking in dit bijzonder geval tot geene consequentie voor het vervolg kan strekken." De heer Cock. Ik ben wel voor het toestaan van de magtiging. Maar het geschiedt toch buiten bezwaar van stads-kas? De heer Stoffels. Dat is de bedoeling bij de voordragt. De heer Boys. Zou het, na het gezegde van den heer Stoffels, niet wenschelijk zijn de stukken nog eens geheel voor te lezen? Ik meen althans niet bepaald gehoord te hebben, dat het buiten bezwaar van stads-kas geschiedt. Ik meendat de Commissie van Financiën als voorwaarde ge steld heeft: mits de zaak geene groote kosten ten gevolge heeft, of iets dergelijks. Wordt alsnog voorlezing gedaan van de aanvrage en de daarop uitgebragte rapporten van Burgemeester en Wethouders en de Commissie van Financiën. De heer Stoffels. De bedoeling is deze: de Commissie draagt voor om tijdelijk, ter vervanging van den heer Luzac, die ziek is, de betrek king te doen waarnemenzonder voor hemdie zich met die waarneming belasten zalalsnu belooning aan te vragen. Of zij later met een verzoek tot remuneratie voor den dag zou willen komen, daarin kan ik thans niet treden. De heer Cock. Dan kan ik er mij best mede vereenigen. De heer Goudsmit. De bedoeling was om de betrekking belangeloos te laten waarnemen. De heer de Moen. Dan waren de primitieve stukkennoch van de Commissie, noch van Burgemeester en Wethouders, daaromtrent 2eer dui delijk; anders was er zeker door de Commissie van Financiën een advies in den thans besproken zin gegeven. Maar genoeg; ik wil er nu in berusten. De heer Goudsmit. Als men de bedoeling had gehad de stad te be zwaren zoude men juist dat duidelijk hebben uitgedrukt. Maar daar de bedoeling was, slechts tijdelijk in de betrekking te voorzien zonder beloo ning zoo was geene nadere bepaling of omschrijving noodzakelijk. De conclusiën van beide rapporten worden hierop aangenomen zonder hoofdelijke stemming. XIII. Voordragt tot uitbetaling van de voor het vaccineren van kinde ren van behoeftigen op de begrooting uitgetrokken gelden. De Commissie van Financiën maakt geen bezwaar op deze voordragt gunstig te raden en neemt alzoo de vrijheid voor te dragen dienovereen komstig te besluiten. De Voorzitter. Het is naar aanleiding van den twijfel, die er gere zen is, of het koninklijk besluit, waarop de zaak is gegrond, nog van kracht is, dat deze voordragt wordt gedaan. Vroeger zijn die gelden altijd op de begrooting voorgekomen. Maar de vraag is ontstaan, of het bedoelde koninklijk besluit nog van toepassing is. Slechts voor zekerheid hebben Burgemeester en Wethouders deze voordragt meenen te moeten doen. De heer van Kaathoven. Ik moet vragenwaartoe die voordragt noodig is. Van den gemeenteraad wordt op nieuw de goedkeuring verlangd tot uitgaven van gelden, die reeds in de begrooting voor 1867 door den Baad en Gedeputeerde Staten is toegestaan. Burgemeester en Wethouders bewe ren dat de noodzakelijkheid tot deze vernieuwde aanvrage gelegen is in de onzekerheid of het koninklijk besluit van 18 April 1818, houdende bepa lingen ter bevordering der koepok-inëntingnog kracht heeft. Maar behalve dat in de zoogenaamde geneeskundige wetten van 1865 nergens te vinden is dat dit besluit is ingetrokkenkan bij Gedeputeerde Staten geene gegronde bedenking tegen dien post van uitgave gemaakt worden, wanneer de ge meenteraad die noodig acht voor de algemeene gezondheid. Art. 205 litt. q van de Gemeentewet geeft daartoe de bevoegdheid. Ik vereenig mij met de conclusie om die som te voldoen; ik acht die gelden goed besteed voor eene nuttige inrigting. Ik verklaar mij alleen tegen de herhaalde aanvrage, en de redenen die daarvoor worden aangevoerd. De Voorzitter. De voordragt geeft daarop het antwoord. Zij luidt: «Bij de invoering der nieuwe wetgeving op de geneeskunde is het ons twijfelachtig voorgekomen in hoeverre het Beglement ter bevordering der Koepokinenting in Zuidholland, gearresteerd bij Kon. besluit van den l-G'11 Augustus 1825, n°. 100, alsnog als verbindend moet worden beschouwd, dan of dit met alle zijne gevolgen mpet geacht worden vervallen te zijn. Als een gevolg daarvan achten wij onzeker de verpligting op de gemeente besturen bij art. 12 van dat reglement gelegd, om aan de stads-doctoren en de genees- en heelmeesters van alle liefdadige gestichten en armen-inrig- tingen voor iederen uit de armenkassen bedeelde of door het plaatselijk bestuur tot de koepokinenting opgegevene, en die door hen gevaccineerd zal wezenboven hun gewoon tractement te betalen eene toelage van 40 centen uit dp plaatselijke kas. Bij het opmaken der begrooting voor 1867 behielden wij daarom de gewone omschrijving in de memorie van toelich ting, in afwachting wat daaromtrent mogt bepaald worden. Geene nadere voorschriften werden gegeven en tot op heden bleef deze zaak onbeslist; wij onderwerpen haar daarom aan uwe overwegingen, dewijl, wanneer ons de voortdurende verbindbaarheid van dat reglement ontvalt, ons, al mogten voor dit onderwerp bij de begrooting gelden zijn aangewezen, de bevoegd heid zou kunnen betwist worden over die gelden te beschikken, als toege staan bij de begrooting krachtens een besluit, waaraan alle kracht voor het jaar waarover de begrooting loopt zou ontzegd worden. Wij mogen echter niet ontveinzen dat het hooge belang om de vaccine te bevorderen wel de geringe som van ƒ200 wettigt, die daarvoor jaarlijks op de begroo ting wordt uitgetrokken, zoodat zonder in een bepaald onderzoek getreden te willen hebben, of meergenoemd Kon. besluit alsnog van kracht is en behoort opgevolgd te wordenwij de vrijheid nemen u voor te stellen in deze op de tot hiertoe gevolgde wijze voort te gaanen bij de toekenning der toelage zelfs reeds over 1867 dezelfde berekening van 40 cents voor elk aldus gevaccineerde te volgen." De heer van Kaathoven. Ik herhaal dat ik alleen bedenking heb tegen de redenering. Er is geen verband tusschen het voorafgaande en de ge volgtrekking. Aangenomen, dat door de invoering der wetten van 1865 het koninklijk besluit vervallen was verklaarddan volgt daaruit niet dat Gedeputeerde Staten de goedkeuring zouden weigeren om, in het belang der algemeene gezondheidgelden toe te staan voor gratis-vaccinatiën aan behoeftigen, en dat zij die uitgaven eerst zouden goedkeuren, nadat ander maal de goedkeuring van den gemeenteraad gevraagd en verkregen is. Maar in de overgangs- en slotbepalingen van de nieuwe wetgeving wordt niet gevonden dat het koninklijk besluit is ingetrokken. Bij ministeriële be schikking is welop voorstel van geneeskundigenbeslistdat voortaan geene medailles voor gratis-vaccinatiën zullen worden uitgedeeldwaartoe vroeger, bij koninklijk besluit van 18 April 1818 in art. 9, aan den mi nister de bevoegdheid gegeven was. Het besluit zelf is niet vervallen verklaard. De Voorzitter. Dat is ook zoomaar in de memorie van toelichting tot de begrooting is tocheven als ten aanzien van andere postenomschre ven het koninklijk besluit, waarop die uitgaaf betrekking heeft. En nu zouden Gedeputeerde Staten bezwaar kunnen maken dat op dien post uitgaven werden gedaanindien het besluit niet meer van kracht was. De heer van Kaathoven. Nergens is te lezen in de geneeskundige wetten, dat dat besluit vervallen is. De Voorzitter. In dien twijfel komt het mij toch wenschelijk voor, hierin door deze voordragt te voorzien. De heer van Kaathoven. Als het niet uitdrukkelijk door de wet ver vallen wordt verklaardis het niet als vervallen te beschouwen. In de over- gangs-bepalingen van de wetten dd. I Junij 1865 wordt aangewezen, welke vroegere wetten en verordeningen in strijd zijn met de nieuwere bepalingen het besluit van 18 April 1818 wordt daarbij niet vermeld. De Voorzitter. Wij hebben het alleen zekerheidshalve gedaan. De voordragt wordt hierop aangenomen zonder hoofdelijke stemming. XIV. Adres van P. van der Kamptot teruggave der van hem ingehou den gelden voor beloopen boete. Burgemeester en Wethouders stellen voor, den adressant, krachtens art. 139 der gemeentewet, op gronden van billijkheid, de gevraagde kwijtschel ding te verleenen en tevens de teruggave der opgelegde boete te gelasten. De Commissie van Financiën raadt des adressants verzoek in te willigen en hem eene teruggave van ƒ425 te verleenen. De heer Hartevelt. Ik moet alleen mijne verwondering te kennen ge ven dat men de boete heeft toegepasten niet liever dadelijk aan den Baad de niet-toepassing heeft gevraagd. Waar zoovele redenen van bijlij kb eid we genen het werk binnen den bepaalden tijd opgeleverd is, kan niemand, dunkt mij, de gestrengheid zoo ver trekken, van boete te vorderen voor eene gedeeltelijke overtreding van de aannemings-voorwaardenbuiten de schuld van den aannemer gelegen. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders konden niet anders doen dan zich stipt houden aan het bestek. Daarin is elk gedeelte van het werk omschreven, waaraan afzonderlijk moet worden voldaan, op verbeurte der boete. Wij hadden niet a priori te beoordeelen, in hoeverre het werk in zijn geheel op zijn tijd zou kunnen worden opgeleverd. Eene an dere zaak was het echter om nader, zoo noodig, eene remissie te ver leenen. Deze nu mogt niet worden toegekend alvorens ware uitgemaakt, of de te late aflevering van een gedeelte van het werk op de geheele aflevering der brug van invloed zoude zijn. De heer van Outeren. Mag ik er nog dit weinige bijvoegen? Bij het bestek zijn twee termijnen van oplevering vastgesteld, de eerste betreft de hardsteen- en metselwerkende andere de finale oplevering. Ten aanzien van eiken termijn, waaromtrent de aannemer in gebreke blijft, werd tevens bepaalddat de boete zal worden toegepast. En nu is geblekendat de aannemer met de eerste oplevering niet tijdig is gereed geweest. De adres sant heeft echter door bijzondere ijver en inspanning al het zijne gedaan om het werk op den voorgeschreven tijd finaal te kunnen afleveren. Des niettemin moest de boete volgens het bestek worden toegepast, maar op gronden van billijkheid zal kwijtschelding daarvan kunnen worden verleend. De conclusie van het rapport wordt hierop aangenomen zonder hoofdelijke stemming.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 3