HANDELINGEN VAN DEN SEIEENTEBAAD VAN IETDEN.
18.
Zitting van Donderdag 15 Augustus 186?,
geopend des namiddags te 2 uren.
Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler.
Tegenwoordig de heeren Stoffels, du Rieu, de Moen, Rutgers, Goudsmit,
lieleman van der Hoeven, Tollens, de Fremery, Wttewaall, Meerburg,
2Briessen van Outerenvan HeukelomCock en van den Brandeler.
De heeren van Wensen en Hartevelt gaven kennis verhinderd te zijn de
vergadering bij te wonen. J
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Zaturdag 3 Au
gustus 11. worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede:
r T, ,G^d- Staten van Zuidhollandvan den 6<"> dezer maand,
i J S" n°" 7' waarb'j wordt medegedeeld eene missive van
O 3n}s,ter ,™n Binnenlandsche Zaken, van den 30" Julij bevorens,
n 275 (2° aid.)houdende dat, op grond van daarin vervatte beschouwin
gen het besluit van den Raad tot heffing eener directe belasting van bij
anderen inwonende meerderjarigen niet voor goedkeuring vatbaar is.
inhoud6 C''S^)0S'^e en daarbij gevoegde missive zijn van den volgenden
«EXTRACT uit het Verbaal van het verhandelde bij de
Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland,
üingsdag, den 6 Augustus 1867.
Gelezen eene missive van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken,
30 July 11. n 275, 2de afd., houdende mededeeling, dat het besluit
van den Raad der gemeente Leyden, tot heffing eener directe belasting van
hij anderen inwonende meerderjarigenop grond van de daarin vervatte be
schouwingen niet voor goedkeuring vatbaar is.
Is besloten
1°. Afschrift van voorschreven ministeriële missive te doen toekomen
aan Burgemeester en Wethouders van Leyden, met verzoek den inhoud
daarvan te brengen ter kennis van den Raad.
2°. enz.
Extract dezesvoorzoo veel het 1» lid betreft, met bijvoeging van het
afschrift der ministeriële missive, zal, zonder resumtie, worden gezonden
aan Burgemeester en Wethouders van Leyden tot informatie en uitvoering.
Voor extract conform,
De Griffier der Provinciale Staten
van Zuid-Holland.
JüST DE LA PaISIÈBES."
»'s Gravenhage 30 Julij 1867.
Bij uwe missive van 14 Mei jl. n°. 22 werd mij mededeeling gedaan
van de beschouwingen van den Gemeenteraad van Leyden ter bestrijding
mijner bedenkingen tegen de door den Raad voorgenomen heffing eener
directe belasting van meerderjarige personen, die bij anderen, welke in
s rijks personele belasting zijn aangeslagentegen betaling of vergoeding
inwonen. Die beschouwingen hebben mij van de ongegrondheid mijner be
denkingen niet overtuigd. Intusschen heb ik de zaak belangrijk genoe"
geacht, om den Koning voor te stellen, dat de Raad van State (1« afdee"
ling) zou worden gehoord, waartoe Zijne Majesteit de vereischte magtiging
verstrekte. De afdeeling van den Raad van State heeft zich met mijne
bedenkingen vereenigd.
Zij is van gevoelen, dat zoo de grondslagen der personele belasting,
als teekenen van vertering, juist daarom een maatstaf kunnen zijn van het
vermoedelijk inkomen, die maatstaf dan toch alleen kan gelden voor hen,
die zelve hunne verteringen bekostigen, niet voor hen die voor rekening
van anderen zijn, zooals de meeste studenten der hoogeschool. Wel is
waar zijn er ook jongelieden, die, gehuwd, jaarlijksche toelagen van hunne
ouders ontvangenten einde overeenkomstig hun stand te kunnen leven,
maar gehuwden zijn in den regel verpligt zich zelven te onderhouden en
hetgeen hun door ouders wordt toegelegd kan als hun inkomen beschouwd
wordenals ten hunnen behoeve door de ouders afgestaan. De studiekosten
der studenten daarentegen zijn verteringen door de ouders zelven gemaakt
ter vervulling der op hen rustende verpligting tot opvoeding hunner kinderen.
De vrijstelling van minderjarigenwaartoe de heffing zich zou bepalen
is in t stelsel der verordening niet verdedigbaar. Er is geen grond,
waarom minderjarigen, die eigen inkomsten hebben, niet evenzeer zouden
betalen als meerderjarigen. Die vrijstelling laat zich alleen daaruit verkla
ren, dat de Raad het bezwaar, om alle studenten in de belasting aan te
slaan, zelf gevoeld heeft. De Raad wijst er verder al op, dat het raads
besluit alleen spreekt van heffing naar het vermoedelijk inkomen; dat de
Raad niet wil onderzoeken of iemand een eigen inkomen heeftmaar stelt
slechts, dat hij die bij anderen, in de personele belasting aangeslagen,
inwoont tegen betaling of vergoeding, een inkomen bezit. Dit is echter
juist wat de wet niet wil. Zij wil grondslagen, die voor een redelijken
maatstaf van het inkomen te houden zijn, en nu blijkt juist dat naar de
grondslagenhier aangegevenbelasting zou worden geheven waar geen
mkomcn is. Het argument dat de studenten vroeger accijnsen betaalden,
schijnt geene breede wederlegging te verdienen. Waar belasting geheven
wordt van de vertering, dragen natuurlijk allen bij die verteren. Maar de
toestand verandert, waar de wet alleen belasting van het inkomen toelaat.
Bij het onderzoek is ook nog de bedenking voorgekomen, dat die afzon
derlijke heffing tot ongelijkheden aanleiding heeft gegeven. Voor de op
1867. r
zich zelve wonenden is de belasting 4°/0voor de bij anderen inwonende
3 van het inkomen.
Voor de laatsten zalzoo het geheele bedrag van den hoofdelijken omslag
noodig is en de van hen gevorderde /"5000 door de opbrengst overtroffen
zou wordenminder dan de bepaalde 'i"/a gevorderd wordenmaar van de
andere belastingschuldigen in elk geval 4%. Voor de bij anderen inwo-
nenden wordt daarentegen geen aftrek voor kinderen beneden de 18 jaren
gelijk voor de overige belastingschuldigen toegestaan. Eindelijk bestaat ook
nog deze ongelijkheid, dat tegenover de belasting van hen, die bij anderen
inwonen, de belasting van hen, bij wie zij inwonen, geene vermindering zal
on dei gaan. H i jdie een geheel huis bewoont, zal eveneens aangeslagen
worden als hij die de meeste kamers van het door hem bewoonde huis
verhuurt.
Op grond van deze beschouwingen ben ik thans door Zijne Majesteit
gemagtigd aan den Gemeenteraad mede te deelendat het raadsbesluit tot
heffing eener directe belasting van bij anderen inwonende meerderjarigen
voor geene goedkeuring vatbaar is. Uwe vergadering gelieve hiervan aan
den Gemeenteraad kennis te geven en lien met de gronden, waarop deze
beslissing rust, bekend te maken.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
(get.) Heemskerk.
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier der Provinciale Staten
van Zuid-Holland,
JüST DE LA PaISIÈRES."
De Voorzitter. Ik stel vooreen en ander voor kennisgeving aan te
nemen.
De heer van der Hoeven. Ik wenschte alleen die bedenking in het
midden te brengen, dat hetgeen nu gezegd is door eene afdeeling uit den
Raad van State, voor zooverre ik het heb kunnen begrijpen betrekking heeft
op studenten. Maar hoe zal het nu zijn met hen, die geen studenten zijn
en waarvan in dat stuk gezwegen wordt Is nu de bedoeling der Regering
dat bij anderen inwonende personen geheel zullen vrij zijn van stedelijke
belasting? Is dat het geval, dan acht ik dat, met alle respect voor den
Raad van State, eene zeer vreemde dispositie.
De Voorzitter. Ook bij ons heeft dit een zeer onaangenamen indruk
gemaakt. Maar nadat eenmaal de hooge regering hierover haar gevoelen
heeft kenbaar gemaakt en bij de nu bekende uitspraak van den Raad van
State, kunnen wij niet anders dan er in berusten; maar dit is dan ook
eene reden te meer om zoo spoedig mogelijk naar andere grondslagen te
zoekenten einde eene betere directe belasting te erlangen.
De heer Goodsmit. Ik wenschte daar ook even op terug te komen.
Wij worden verweaen naar de toekomst. Het is mogelijk, dat wij eens
eene betere belasting zullen krijgen. Maar de mogelijkheid bestaat evenzeer,
dat, bij gebrek aan beter, wij weer bij het oude zullen blijven. Ik zou
het dus verkieslijker achten om in die beschikking niet te berusten, maar
het raadsbesluit omtrent de directe belasting in haar geheelmet uitzon
dering van de studenten, te handhaven. Ik voor mij zou in deze ont
heffing gezien hebben eene soort van privilegie in het stuk van belastingen;
maar de regering schijnt er anders over te denken.
De heer de Eremery. Het besluit heeft ook mij zeer leed gedaan.
Zoo als bekend is, is mijne meening altijd geweest, dat er te weinig per
sonen waren aangeslagen; en nu wij getracht hebben in dezen abnormalen
toestand eenige verbetering te brengen en aan art. 172 van de Grondwet
meerdere en betere uitvoering te geven, nu heeft juist deze aanvulling de
goedkeuring niet mogen wegdragen. Ik betreur het, dat de bedoeling en
strekking dier aanvulling niet beter begrepen zijn, zoo als dat door den
heer Goudsmit zeer juist is opgemerkt. Men heeft de studerende jongeling
schap op den voorgrond gesteld alsof het doelwit was deze boven anderen
te treffen; integendeel maakt zij naauwelijks een tiende gedeelte uit van
henwelke wij wilden aanslaan. Intusschen er is geen hooger collegie dan
de Raad van State, om ten deze eene nadere voorziening te kunnen inroe
pen. Ik zie dus geene mogelijkheid van herstel; en de weg is alzoo nu
ook afgesneden om voor het vervolg wat beters te verkrijgen. Ik zie daar
om ook de toekomst donker in. Men moet toch niet uit het oog verlie
zendat thans slechts 14,000 personen van onze bevolking in de belasting
worden aangeslagen; 24.000 zielen worden alzoo van elke bijdrage in de
gemeente-lasten vrijgesteld. Ik acht dit in strijd met de wet, die wil dat elk
iets van het zijne bijdrage. Ware de bevoegdheid verleend om nog van
10,000 minder vermogenden iets te heffen, de last ware veel beter te dra
gen. Als ik nu naga, dat onze gemeente geene schulden heeft, maar in
tegendeel niet onaanzienlijke inkomsten, dan is het niet de last, welke gedra
gen moet worden, die zorg geeft, maar veelmeer de aanslag, die niet billijk
niet evenredig is. Ik geloof echter, dat wij op dit oogenblik niet wel an
ders kunnen doen dan te berusten in de uitspraak van de hoogste raagt.
De heer Goudsmit. Ja, maar ik meen, dat men de verordening als
één ondeelbaar geheel heeft beschouwd. Maar als nu het besluit op nieuw
wierd vastgesteld, met uitzondering van de studenten, zou er voor de rege
ring een grond tot afkeuring zijn weggenomen.
De heer Cock. Ik heb tegen het idee de eerste maal door den heer
Goudsmit ontwikkeld een bezwaar, dat ik aan de woorden zelve van dien
spreker ontleen. De heer Goudsmit vreest namelijk dat het ontheffen van
studenten een privilegie zou daarstellen. Ik ben dit volkomen met hem
eens en geloof dat eene dergelijke ontheffing bepaald zoude daarstellen een
privilegie in zake van belastingeniets wat de Grondwet uitdrukkelijk ver
biedt. Dat de regering hierover anders schijnt te denken, doet niets ter
zake en geeft ons, mijns inziens, het regt niet een dergelijk belastings-
ontwerp te maken waarin ik blijf zien een privilegie.
32