in volle ernst, of het geen zaak ware middelen te beramen om den tweeden rinks terdag b. v. af te schaffen. Hoe wordt die christelijke feestdag ge- vierd? Welke tooneelen hebben er dan niet plaats Ik voor mij geloof, dat er dien dag en nacht meer onzedelijks gebeurt, dan in de acht dagen dat men kermis viert. Ik betreur zeer, dat dit gebeurt, vooral op een chris- tehjken feestdag; maar om tot de kermis weder te keeren, zoude ik voor mij niet gaarne onderschrijven, dat de gansche burgerij zich bij die gele genheid aan misbruik van sterken drank schuldig maakt, ook" niet het giootste deel; integendeel, het grootste deel vermaakt zich naar mijne over tuiging op aangename wijze, een ieder naar den stand waarin hij leeft, en naar de middelen waarover hij beschikken kan. Ik kan de verzekering ge vendat velen uit de fatsoenlijkste klasse hier ter stede kort geleden in het naburig 's Gravenhage kermis gevierd hebbenen in geheele gezel- schappenmisschien meer dan eensderwaarts zijn gegaandie konden niet eens op de Leydsche kermis wachtenen wilden zeker dubbel genieten. Ik voor mij heb geen vrijheid om tot de afschaffing der kermis te beslui ten om het misbruik dat er van gemaakt wordteen misbruik dat helaas bij iedere groote feestvierende menigte zal worden waargenomen. Ik zal dus tegen het voorstel stemmen. De heer Tieleman. Mijnheer de Voorzitter! Alles heeft zijn tijd. De dingen komen, veranderen en vergaan. Wat vroeger in eere was, is later niet meer geacht. Wat eenmaal noodig en onmisbaar scheenis thans ondoelmatig en overtollig geworden. Zoo is het ook met de zoogenaamde kennissen of jaarmarkten. Was er oulings iets bijzonders voor de huishou ding of de kleeding noodigmen wachtte daarmede en stelde het uit tot de kermis. Zoo plagt het althans in ons vaderland en vooral in de binnenste den te gaan. Thans is dit zoo niet meer. Onze winkels, van allerlei aard, zijn overvloedig voorzien van al het noodige niet alleen, maar ook al wat de weelde kan bedenken en uitvinden wordt er in menigte gevonden. De annonces in de dagbladen en de invitatie-billettendie bij elke wisseling der saizoenen aan de huizen worden rondgebragtgetuigen daarvan. Men put zich uit in aanbiedingen en uitnoodigingendie de scherpste concur rentie kan uitdenken; terwijl de magazijnen zoodanig zijn opgevuld met allerhande soort van goederen, dat men schier verlegen staat om er eene keuze uit te doen. Er is dus geene plaats meer voor jaarmarktenen naauwelijks is er dan ook een schijn van overgebleven. De kermissen zijn ontstaan, door den loop der tijden veranderd, en thans is de tijd gekomen, dat ze behooren afgeschaft te wordenomdat ze niet alleen ondoelmatig en overtollig, maar ook schadelijk zijn. Hoe, de jaarmarkten thans schadelijk? Ik geloof ja. Het zij verre, dat ik onvoorwaardelijk zou prijzen al wat door de voorgeslachten is ge daan. Ik houd mij overtuigd, dat het houden der kermissen spoedig is ontaard en met veel zonden en ongeregtigheid is gepaard gegaanwant ook zij waren zondareneven gelijk het tegenwoordige geslachtmaar nie mand zal mij kunnen tegenspreken dat de kermissenzooals ze tegenwoordig bestaan, niet anders zijn dan eene aanleiding tot losbandigheid, overdaad, dronkenschap en allerlei zedeloosheidwier gevolgen leiden tot verwoesting van ligchaam en geest, die door velen harer slagtoffers later met heete tranen worden beweend of in wanhoop vervloekt. Het zou overdrijving zijn te willen bewerendat het kwaad bij al de kermisgangers tot dit uiterste kwam. Maarzou dat noodig zijn om de kermissen verderfelijk te mogen noemen Bewijzen de feiten niet genoegzaamhoedanig de kermissen leiden tot verarming der geringere burger- en werkende standen, wanneer door henzooals bij de jongste Haagsche kermisvoor duizenden te dier stede in de lomberden is verpand? Hebben wij geen grond om ons verzekerd te houdendat dit in evenredigheid ook in onze stad zal plaats hebben Het is niet moeijelijk de nadeelige en noodlottige gevolgen ook daarvan voor de huisgezinnen te berekenen. Maar, genoeg; ik zal niet verder gaan met op te noemen al de ellende, die het kermishouden na zich sleept. Ik wil liever eens vragen naar de nuttigheid der kermis, of wel, wie er door worden gebaat. Dit zullen in de eerste plaats zijn de vreemdelingen, die eene massa geld, bij het verla ten onzer stadmet zich zullen medenemengelddoor velen met zweet en inspanning verdiend, aan het ligchaam onthouden, en uitgegeven voor kunstenarijen en bedrog, die het menschdom onteeren. Maar, ook eenige kroeghouders en herbergiers, binnen en rondom onze stad, zullen er wel bij varen. Ik ben er zeer voor om de belangen onzer neringdoende bur gers te behartigen en voor te staanmaar ik kan en mag niet ontveinzen dat het mij veel aangenamer klinktals ik het geld in de lade van den bakker, dan in die van den slijter van sterken drank hoor vallen. De be langen en inkomsten van de stad en van het rijk moeten ook voorgestaan worden! Het is wel; maar ik kan niet berekenen, dat onder de tegen woordige omstandigheden, nu alle stedelijke accijnsen zijn vervallen, de stedelijke kas door de kermis zal gestijfd worden, als men de buitengewone kosten van het weinige plaatsgeld aftrekt, dat er zal worden opgebragt; en wat er van in ?s rijks schatkist komtzal er den zegen niet inbrengen maar wel den vloek. Gezegend de tijd en gezegend onze natie, wanneer onze schatkist niet meer met de millioenen zal gevuld worden door de op brengst van een drank die ze ten verderve voert, en wanneer dit gif, even als de andere vergiften, niet meer zal te bekomen zijn dan in de apotheek en op voorschrift van een geneeskundige. Of is het nog noodig, dat ik het verderfelijke van den sterken drank aantoon? Dan wijs ik alleen op de gevangenissen en op de vonnissen die in ons vaderland wor den uitgesproken. Als men onderzoek doet naar de oorzaken, waarom die gevangenen daar zijn, dan zal de grondoorzaak van meer dan het grootste gedeelte hunner gevonden worden in den sterken drank, en even zoo ook met de meeste vonnissen. Indien al het aangevoerde nog niet voldoende mogt zijn om de ondoel matigheid, overtolligheid en schadelijkheid der kermissen te bewijzen, dan doe ik een beroep op de circulaire van den Commissaris des Konings, reeds voor 13 jaren aan de gemeentebesturen gerigt, strekkende tot afschaffing van de kermis of jaarmarkt, als niet meer beantwoordende aan het oor spronkelijk doel der instelling; op de adressen, die dat denkbeeld, te dier tijd, ondersteunden als: van den kerkeraad der Nederduitsche her vormde, der Waalsche, der Christ. Afgescheidene en der Evangelisch- Luthersche gemeenten alhier; alsmede op dat van den Senaat der Leydsche Hoogeschool, van het bestuur van het Departement Leyden der Maat schappij tot Nut van 't Algemeen en der Leydsche afdeeling van de Ne- derlandsche Yereeniging tot afschaffing van sterken drank. Is het dan niet goed en weldadig voor den werkman, dat hij ook eens een dag van ontspanning en uitspanning heeft? Voorzeker. Van ganscher harte wordt hem dit door mij gegund. Wel wensch ik hem de kermis te ontnemen, maar ook evenzeer wenschte ik dat hem iets beters er voor in de plaats kon gegeven worden. In het Leydsch Dagblad van 31 Mei, n°. 2240, was geplaatst een ingezonden stukje onder de rubriek: »Leydsche belangenen onderteekend door//een belangstellende." Het denkbeeld daarin neergelegd, om namelijk den werkman een vrijen dag te geven bui ten zijne schade, trok,* hoewel het mij niet vreemd was, bijzonder mijne aandacht en sympathie. Ik geloof dat aan dit plandoor eene vereeniging en zamenwerking van alle fabriekanten en de bazen van de verschillende ambachten in onze stadeene uitbreiding te geven wasdie zich over alle ambachtslieden en fabriekarbeiders kan uitstrekkenom hun één- of tweemaal in het jaar een vrijen dag te verschaffen met behoud van hun daggeld en daarenboven eene bijdrage tot eene matige verteering; waarvoor, indien de kosten te hoog liepen, vrijwillige bijdragen of eene kleine vaste contributie bij onze gegoede ingezetenen konden verzocht worden. Ik neem de vrij heid dit in het voorbijgaan aan te wijzen en het den heeren fabriekanten, hier tegenwoordig, ter overweging aan te bevelen. Mijne heerenDe veel bewogen tijddien wij beleven en dien wij mis schien nog te gemoet gaande oordeelen Godsdie op aarde en ook over ons vaderland gekomen zijn, roepen ons tot ernst, verootmoediging en be keering. Dit zullen ProtestantenBoomsch-Catbolieken en Israëlieten toe stemmen die nog gelooven aan een levenden Goddie met het heir des hemels en de inwoners der aarde doet wat Hem behaagt; maar die ook in Zijne oordeelen even barmhartig en groot van goedertierenheid en ontfer ming is, als vrijmagtig, heilig en regtvaardig, en die geen lust heeft in den dood des zondaars, maar in zijne bekeering en in zijn leven. Het is thans juist een jaar geleden, dat wij als in het midden der dooden wandel den en de vreeselijke cholera aan onze regter- en linkerhand hare slagtoffers velde. De vrees, op grond van vroegere ervaring, dat zij ons met het voorjaar wederom zou bezoeken, en die vele cholera-commissiën zich per manent deed verklarenis tot nog toe nog niet verwezenlijkt. Sedert een weinig tijds is er ook eene lichtstraal aan den politieken hemel doorgebro ken die ons bestraalthoewel die wolken niet zijn afgedrevenmaar nog steeds dreigen los te barsten en Europa in vuur en vlam te zetten. Zullen wij onder de verademing, die God ons nu nog genadiglijk verleent, het niet als onze roeping en verpligting beschouwende burgerij althans hierin voor te gaandoor alles weg te nemenwat met den ernst dezes tijds niet over eenkomt en aanleiding kan geven tot verdarteling en losbandigheid? Wat nu de heer Hartevelt heeft gezegd omtrent den tweeden Pinkster dag, ik ben dat volkomen eens; en ik zou er geen het minste bezwaar in zien dat hij wierd afgeschaft. Ik ben het geheel eens, dat die dag tot de gruwelijkste uitspattingen misbruikt wordt, zoo dat het ergerlijk is om aan te zien voor een ieder, die maar een weinig christelijk gevoel heeft. De heer Hoog. Naar de teekening van mijn naam op de presentielijst na den heer Tieleman opgeroepen, mijnheer de Voorzitter, om mijne denk beelden te uiten over de zaak aan de orde, zie ik mij in eene moeijelijke positie gebragt. Ik geloof dat wij zoo even gehoord hebben wat wij hebben verwacht; wij konden ons niet anders voorstellen dan eene ontwikkeling van den heer Tieleman tot aanbeveling van zijn voorstel te zullen ontvangen. Hij heeft zulks gedaan, en ik laat die ontwikkeling in hare volle waarde. Maar nu dadelijk daarna uitgenoodigd om eigen beschouwingen mede te deelen, die een ieder geroepen is voor zich zeiven uit te brengen, moet ik zeggen, dat ik de beschouwingen van den geachten voorsteller niet deel, alhoewel ik mij niet geroepen acht al het door hem aangevoerde op te vatten en in eene wederlegging daarvan te treden. Intusschen is de zaak van het behoud of de afschaffing der kermis reeds zoo dikwijls hier bespro ken en heeft een ieder gelegenheid gehad daarover zijn gevoelen te vestigen en te doen kennendat ik het ook eene noodelooze herhaling zoude achten op die verschillende beschouwingen nader breedvoerig terug te komen; ik deel omtrent deze zaak het door Burgemeester en Wethouders laatstelijk ontwikkelde. Dit echter wil ik kenbaar maken, dat ik vooral niet kan deelen in het bezwaar, door dien voorsteller en die met hem eenstemmig denken ontleend aan het misbruik, dat van de kermissen zou gemaakt wordenwaarom men die geheel zoude willen doen wegvallen. Dat bezwaar kan men immers toepassen op alle mogelijke vereenigingen tot volksvermaak, hetzij men die kermis noemt of niet? Ik acht het waarlijk niet wenschelijk de kermis niet te laten doorgaan veel min die af te schaffen. Wij zijn gelukkig thans niet in zulk eenen toestand als verleden jaar, toen wij wettig gebonden en verpligt waren alle dergelijke gelegenheden tot volks verzamelingenmet al hetgeen daaraan verbonden is, tegen te gaan. Dit jaar echter vind ik volle vrijheid om de kermis te laten doorgaan op den daartoe gewoonlijk bestemden tijd en veel minder nog bestaat er volgens mij eenige aanleiding om haar in eens voor goed af te schaffen. Mogten zich onverhoopt nieuwe moeijelijkheden voordoen of ons nieuwe beproevingen wachtendie de kermis niet toelieten of liever verbodenik zal de eerste zijn, die mij voor zoodanige schorsing zal verklaren. Maar eene afschaffing van de kermis beschouw ik als eene utopieomdat men het misbruikdat men weren wiljuist door die afschaffing zou overbrengen op andere dagen of ge legenheden die gezocht en gevonden zullen wordenen het kwaaddat men wil voorkomen, slechts verplaatsen zouden. Ik zal dus tegen het voorstel stemmen. De heer Hübrecht. Mijn gevoelen is reeds in het rapport van Burge meester en Wethouders neergelegdzoodat ik het niet noodig acht dit na der in het breede te ontwikkelen. De heer Tieleman heeft gesproken van de circulaire van den voormaligen Commissaris des Konings in deze provincie. Maar wat is daarvan het gevolg geweest 's Gravenhagede plaats waarvan de circulaire is uitgegaan, en andere groote steden hebben de kermis niet afgeschaften de kleinere gemeenten die aan de uitnoodiging gevolg gaven zijn bijna allen op hun besluit teruggekomen, en hebben de kermis weder ingevoerd. Ik betreur het misbruik, maar ik wensch toch ook aan de mindere standen gelegenheid te geven om genoegen te hebben, hetgeen de meergegoedenzoo vaak zij willen, zich kunnen verschaffen. Om het misbruikdat door velen wordt gemaaktwil ik het genoegen van zoo veel anderen niet wegnemen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 2