De heer Rutgers. Als de bestaande concessie niet kan opgeheven wor
den zal de geheele maatregel niet helpen.
De Voorzitter. In allen gevalle zou de maatregel doel treffen voor het
vervolg, en daarenboven is het getal vaten beperkt tot zekere hoeveelheid.
Het blijven altijd bewaarplaatsen.
De heer Goudsmit. Ik kan mij volkomen met de algemeene strekking
der verordening vereenigenmaar ik wilde nog daarop opmerkzaam maken
dat, gelijk bekend is, de Hooge Raad heeft beslist, dat eene zoodanige
verordening geene werking kan uitoefenen op vroeger bestaande bewaar
plaatsen. Ik zou dus willen vragen, of het geen zaak ware ons te wenden
tot het liooger bestuur en, met het oog op deze jurisprudentiete wijzen
op de dringende noodzakelijkheid om deze aangelegenheid bij de wet te
regelen. Ik kan mij daarbij beroepen op hetgeen onlangs geschied is van
wege de Koninklijke Academie van wetenschappen te Amsterdam, ten aan
zien van het zoogenaamde Trippenhuis, in welks onmiddellijke nabijheid
ook is eene bewaarplaats van petroleum. Wanneer soortgelijke bezwaren
van alle kanten bij het hooger bestuur inkwamenzou het welligt ook
daarin aanleiding vinden om door eene weinig omvangrijke, doch noodzake
lijke wet verandering te brengen.
De heer Hubrecht. Wat de heer Goudsmit zegt, is volkomen juist
maar zoodra het bekend was, dat er zoodanige bewaarplaats was, is bevel
gegeven tot hare opruiming.
De Voorzitter. Wat gij meent, slaat op de bibliotheek te Leyden.
Maar de heer Goudsmit doelde op het gebouw van de Academie van weten
schappen te Amsterdam. Maar hier heb ik als hoofd der policie dat ge
bouwtje dadelijk doen ontruimen. Amsterdam zal zich tot de hooge rege
ring wenden.
De heer Goudsmit. Naar mate de aandrang van verschillende zijden
komt en grooter wordt, zal het voor de regering een prikkel te meer zijn
om deze zaak bij wet te regelen.
De Voorzitter. Ik twijfel niet, of de leden zullen dien wensch onder
steunen.
De heer van der Hoeven. Ik zou willen vragen, of de Hooge Raad
heeft uitgemaakt, dat die verordening op het bewaren enz. van petroleum
niet geldt voor de reeds opgerigte bewaarplaatsen, of wel iets dergelijks als
in het eerste artikel is bedoeld, en volgens hetwelk de daartoe bestemde
plaatsen aan de goedkeuring van het gemeentebestuur worden onderworpen.
Als dat het geval is, blijven toch op de bestaande bewaarplaatsen van toe
passing de bepalingen van art. 3 dezer verordening.
De heer Goudsmit. Ik heb gezegd, dat de verordening niet krachtig
genoeg werktdaar niet alle bepalingenzoo als b. v. die van art. 1op
bestaande bewaarplaatsen van toepassing zijn.
De heer van der Hoeven. Dan strekt dat eenigzins tot rectificatie van
hetgeen door den heer Rutgers is gezegd.
De algemeene beraadslagingen worden hierop gesloten.
Art. 1. Het is verboden bewaarplaatsen van bronolie (petroleum) te ma
ken of te veranderenzonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en
Wethouders. Deze bepalenna verhoor of behoorlijke oproeping der gebu-
rende plaatsen waar localentot bewaring van bronolie bestemdzullen
mogen worden ingerigt, alsmede den vorm en de zamenstelling van die
bewaarplaatsen.
Bergplaatsen van bronolie tot huishoudelijk gebruik, mits de hoeveelheid
daarin geborgen niet meer dan 20 kannen bedraagt, zijn hieronder niet
begrepen.
De heer Cock. Ik heb eenige bedenkingen van regtskundigen aard te
gen de eerste alinea van dit artikel, die, ik erken het, daar zij meer den
vorm dan de zaak zelve betreffenbij den eersten oogopslag wel wat gezocht
kunnen schijnen. Doch bij het maken van verordeningen komt het veel op
den vorm aan en men kan daarbij niet te voorzigtig zijn. Terwijl de rest
dezer verordening meer ziet op hetgeen in reeds bestaande of nog op te
rigten bewaarplaatsen van petroleum mag verrigt worden en geschieden,
handelt deze eerste alinea uitsluitend over het oprigten van nieuwe en ver
anderen van bestaande bewaarplaatsen. En juist in dat onderwerp is, meen
ik, ruim voorzien door het Koninkl. besluit van 31 Januarij 1824 de com-
modo et incommodo, zooals dat verder aangevuld is bij Koninkl. besluit
van 29 April 1864. Deze eerste alinea nu doet niet anders dan minder
volkomen herhalen wat in die besluiten, die kracht van wet hebben, veel
uitvoeriger en breeder is bepaald en omschreven. Onze verordening treedt
dus op het gebied van de algemeene wet, en ik vrees dat de bedenking
niet zal achterblijven, dat de plaatselijke wetgever niet mag treden op het
gebied van den algeraeenen wetgever. Men kan nu wel zeggendat in het
besluit van 1864 staat behoudens de bepalingen door plaatselijke besturen
gemaakt of te maken"; maar waartoe juist de bepalingen der algemeene wet
herhaald? Ik zie daarin geen nut. Ik vind het in regtskundigen zin niet
netjes. Ik zie er des noods schade in. Onze bevoegdheid tot straffen im
mers gaat niet zoo ver als die van de wetmet andere woorden wij kun
nen niet even als volgens de wet boete opleggen tot honderd gulden en
gevangenis van veertien dagen. Maar misschien zal men mij zeggen
eene herinnering aan de burgerij is ook goed; die moet ook weten dat er
een koninklijk besluit is op deze aangelegenheid. Ik laat in het midden
in hoeverre dergelijke herinnering of lesgeving in eene strafverordening op
hare plaats ismaar meendat dat doel wel op eene andere wijze te be
reiken is, zonder op het gebied van den hoogeren wetgever te komen. Ik
heb hier voor mij eene verordening van Dordrecht. Daarin lees ik in art.
3 het volgende: «als bewaarplaats van petroleum, waarvoor overeenkomstig
de koninklijke besluiten van 31 Januarij 1824 en 29 April 1864 vergun
ning moet worden gevraagd, wordt aangemerkt elk gebouw of bergplaats
waarin of waar eene hoeveelheid van 20 kannen of meer aanwezig is."
Nemen wij eene dergelijke bepaling over, dan laten wij de zaak over aan
den wetgever, die haar geregeld heeft, en bepalen wij tevens een maximum
voor particuliere huizen. Ik maak er echter geen voorstel vanmaar geef
dit punt slechts in bedenking.
De Voorzitter. Het is eene herinnering aan het koninklijk besluit,
die zeker hare goede zijde heeft.
De heer Cock. Het geeft althans geene lessen aan de burgerij, wat ik
ongepast oordeel, maar het brengt zonder dit te doen de koninklijke
besluiten in herinnering. Men zou kunnen zeggenals bewaarplaatsen
waarop die koninklijke besluiten toepasselijk zijnworden aangewezen enz.
De heer van Outeren. Ik vind het beter, dat de burgerij bepaald
kennis krijgt van het verbod, door het op te nemen en te omschrijven in
eene verordening. Ook het policie-reglement is vol van verbodsbepalingen,
die in de algemeene wet voorkomen en dit vind ik, in het belang der
ingezetenenzeer noodig en goed.
De heer Cock. Ik geef dat toe, onze policie-verordening is er vol van;
maar dikwijls zijn dan ook policie-verordeningen vernietigdals tredende
op het gebied van eene wet, waarbij reeds in dezelfde zaak was voorzien.
Nog meer malen heeft de regter, en mijns inziens te regt, hoegenaamd
geen acht geslagen op de bepalingen en straffen van dergelijke verordenin
gen. Maar zoo als ik zegik maak er geen voorstel van. Ik heb echter
nog eene bedenking, voor het geval dat men art. 1 volstrekt zoo wil laten als
het nu luidt. Er staat namelijk in art. 8«Overtreding dezer verordening
wordt, voor zoover daartegen niet bij de wet, algemeenen maatregel van
inwendig bestuur of provinciale verordening is voorzien, gestraft met eene
geldboeteenz. De bedoeling is dus kenbaar geweest in deze materie te
behouden de straffen bedreigd op de overtreding van het besluit van 1824.
Doch dat gaat niet. Er staat «daartegen", dat is tegen de overtreding dezer
verordening. En aangezien deze verordening zich toeeigent de materie van
het besluit van 1824, zal er, houdt de regter zich aan deze verordening,
nimmer zwaarder gestraft kunnen worden dan met tien gulden boete en ge
vangenis van één dag. Men zal dus, wil men zijn doel bereiken, genood
zaakt zijn dit artikel of art. 8 te veranderen.
De heer Buys. In de hoofdzaak kan ik mij wel vereenigen met de be
denking van den heer Coekofschoon de redactie hier aangenomennaar
ik meen, de algemeen gebruikelijke is, en het natuurlijk van zelf spreekt
dat overtreding van het verbod bij kon. besluit van 1864 gegeven niet
gestraft wordt volgens deze verordening, maar met de straffen bij de wet
wan 12 Maart 1818 vastgesteld. Zou het bezwaar van den heer Cock niet
zijn weggenomen, als wij het volgende in art. 1 inlaschten: «Het is over
eenkomstig het kon. besluit van 29 April 1864 (Staatsblad n°. 39)" enz.?
Dan was daardoor duidelijk aangewezendat het verbod niet uitgaat van
den gemeenteraadmaar van den Koning. Ik acht dergelijke bijvoeging beter
dan de niet-vermelding van het bestaande verbodomdat eene herinnering
aan de op haar rustende verpligtingvooral hier, voor de burgerij zeer
doelmatig en noodig zijn kan.
De heer van Outeren. Ik heb er niets tegen; maar zou de heer Buys
dan niet goedvinden het besluit van 1864 in verband te brengen met het
besluit van Januarij 1824, en beide aan te halen?
De heer Buys. Eene aanhaling van het besluit van 1824 is, dunkt mij,
niet volstrekt noodigomdat het bestaande verbod geheel berust op het
besluit van 1864.
De heer van Outeren. Wat de wijze der inrigting betreft, zonder voor
het oogenblik er op te letten welke voorwerpen daarin geborgen worden
is het besluit van 1824 wel toepasselijk.
De heer Cock. Het koninklijk besluit van 31 Januarij 1824 behelst
uitvoerige bepalingen omtrent de vergunning tot oprigting of verande
ring van sommige bepaalde fabrieken en trafieken. Daaronder behoort het
petroleum natuurlijk niet, dat toen nog niet uitgevonden was. Echter re
serveert de Koning zich bij art. 7 van dat besluit de bevoegdheid om later
nieuwe industriën aan te wijzen, die ook zullen beheerscht worden door dat
besluit van 1824. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt in het besluit
van 29 April 1864, dat dus niets anders doet dan dat eerste besluit met eenige
weinige woorden aangaande het petroleum aan te vullen. Het komt mij dus
rationeel voor, ook melding te maken van het hoofdbesluitdat van 1824.
Ik voor mij heb overigens niets tegen de verandering van redactie door
den heer Buys voorgesteld, welke volkomen hetzelfde bedoelt, wat ik ook
wil. Alleen vind ik de door mij voorgestelde, streng genomennog juridieker.
De heer Buys. Ik wist nietdat de heer Cock een bepaald voorstel
had gedaan. Nu dit het geval blijkt te zijn, trek ik het mijne in.
De Voorzitter. Ik dacht ook, dat de heer Cock er geen voorstel van
gemaakt had.
De heer Cock. Ik wilde slechts zien, of mijn denkbeeld ondersteund
werd.
De heer Hartevelt. Ik zou willen vragen, of het wel duidelijk is:
«bei-gplaatsen tot huishoudelijk gebruik, mits de hoeveelheid, daarin gebor
gen, niet meer dan 20 kannen bedraagt, zijn hieronder niet begrepen".
Natuurlijk spreekt men hier van bergplaatsen in particuliere huizen. Dan
zou men daar wel 20 plaatsen kunnen inrigten tot berging, en dan had
men 20 maal 20, en alzoo 400 kan in ieder huis, waar men dit in praktijk
wil brengen. En zal men hierin geen aanleiding tot ontduiking vinden?
De Voorzitter. De bedoeling is niet andera, dan dat in de geheele
woning niet meer dan 20 kan raag voorhanden zijn.
De heer Hartevelt. Er staat: bergplaatsen. Ik vrees, dat dit aan
leiding zal geven tot ontduiking; bij kwaadwilligen zeker.
De heer de Moen. Ik heb dezer dagen meermalen hooren zeggen, dat
de ingezetenen zich verblijdendat het gemeentebestuur voorzorgen zou
nemen ter voorkoming van gevaar. Maar zij maakten tevens de opmerking,
dat er nog een aantal andere artikelen zijn, die niet minder gevaarlijk zijn
te achten, zoo als vitriool, camphine, alcohol enz. Was het dus geen zaak
er een en ander nog bij te voegen?
De Voorzitter. Wij hadden ook daarover gesproken, maar wij meen
den, dat het gevaar bij die artikelen niet zoo groot is als bij petroleum.
De heer Goudsmit. Ik ben dat volkomen eens; maar wij meenden
bovendiendat met betrekking tot het petroleum het gevaar zoo dringend
is, dat wij daarmede niet tot later konden wachten.
De heer de Moen. Wat vitriool betreft, zie ik wel eens kleine vracht
schepen, die nog al daarmede beladen zijn. Zou men nu daaromtrent,
even als omtrent terpentijn en meerdere dergelijke artikelenniet ook bepa
lingen kunnen maken?
De heer van 1-Ieukelom. Mag ik den heer de Moen vragen welk ge
vaar hij van vitrioololie vreeat, zoodat hij daarop de verordening insgelijks
toepasselijk zou willen maken?
De heer de Moen. Het gevaar voor ontbranding.
De heer van Heukelom. Maar vitrioololie is volslagen onbrandbaar.