het aantal op de bijzondere scholen bijna gelijkstaat met dat op de open- bare. Doch het wordt door de groote protectie aan fle openbare school voor de bijzondere bijna onmogelijk om meerderheid te worden. Men geve beiden evenveel, dan is er billijke concurrentie en dan zal blijken wie meer derheid is. Nu is er ook wel gezegder kan ook subsidie gegeven worden aan de bijzondere school, al is zij minderheid, mits er onderwezen worde zooals en wat de staat wil. Maar dan juist is er geen vrijheid meer. De heer van Heukelom heeft mij verweten dat ik scherp zou zijn geweest. Ik ben mij niet bewust dat ik dit zoo bijzonder ben geweestom daar over te worden aangevallen. Maar, al was het zoo, ik vraag den heer van Heukelomof ik geen scherp woord heb moeten hooren. Als men na gaat de bejegeningen, ja beleedigende uitdrukkingen, die ik heb ondervon den, zou het mij dan zoo kwalijk genomen kunnen worden, indien mij al een scherp woord was ontvallen. Of mag men van den éénen kant alles zeggen, en van den anderen niets? Wat buiten den Eaad gezegd is, komt hier niet te pas. Door een paar leden is nog aanmerking gemaakt op mijne cijfers. De heer van Heukelom heeft zelfs gezegd dat zij /.zonder ling gegroepeerd" waren. Er kon hier echter geen groeperen plaats hebben. Ik heb in den door mij overgelegden staat de kosten op elke school gebragt. Men kan er verder op zien de opbrengst en het aantal leerlingen; daardoor krijgt men van elke school een overzigt, en blijkt het hoeveel elke school aan de stad kost. De cijfers zijn aan de begrooting voor dit jaar ontleend; ieder kan dit nagaan. Dit is geen groeperen. In geen erfkel der overgelegde stukken wordt een volledig overzigt geleverd. De heer van Heukelom kan ook niet begrijpen dat elk leerling op dé hoogere burgerschool dooreen per jaar 250 kost. Ik zal dit even voor rekenen. Het gebouw heeft gekost ruim ƒ65000, de rente daarvan is ruim 3000voor afschrijving reken ik nu niets (hoewel ik dit volgens ./mer cantiele" wijze van rekenen zou moeten doen), het onderhoud kost nu ook nog weinig en de jaarlijksche uitgaven zijn p. m. ƒ17000, dit maakt reeds ƒ20000 over 80 leerlingen, is ƒ250 per leerling. Het aantal leerlingen moge nu iets meer worden en het tekort per leerling daardoor iets minder, maar dit maakt niet veel uit. Ik had gaarne gewenscbt dat ik het betooé van den heer Buys beter had kunnen volgen, daar het in deze zaak van het hoogste belang is. De leer van den heer Buys komt mij nieuw voor en zooveel heb ik er van begrepen dat de regelen van staathuishoudkunde, die hij heeft verkondigd, niet overeen te brengen zijn met het eenvoudige staathuishoudkundige beginsel van den heer Vissering, dat ik heb gevolgd, namelijk dat de beschaafde klassen en niet de gemeente de kosten van haar onderwijs moeten dragendat zij het dus betalen moetenook wanneer de gemeente het haar levert. Ik wist wel dat in zake van de opbrengst van belastingen 2x2 geen vier is, doch nu ik hoor dat ook in de toe passing van de regelen der staathuishoudkunde 2X2 geen vier is, nu verklaar ik niet meer te weten waaraan ik mij dan houden kan. ^Ik zal hier eindigen. Ik wensch alleen nog te constateren dat mijne over tuiging, wat de hoofdzaak betreft, het beginsel van mijn voorsteldoor al het aangevoerde niet aan het wankelen is gebragt. Ik herhaal het, ik laat verre weg het meeste onbeantwoord, zonder er daarom in toe te stemmen en niet uit gebrek aan tegengronden. Ik wil de discussie niet langer rekken. De zaak is over en weer breedvoerig behandelden ieder is met zijne stem gereed. De heer van Heukelom. Ik wenschte nog een punt te releveren, dat ik namelijk zou gedoeld hebben op praatjes buiten den Eaad. Dat heb ik niet bedoeld. Mijne aanmerking sloeg op hetgeen in den Eaad gezegd is, ofschoon niet in het verslag gedrukt. De heer Scheltema. Ik kan mij niet herinneren dat ik die woorden in den Eaad heb gezegd. Ik spreek daarom niet tegen dat ik iets derge lijks heb gezegd, ik geloof zelfs dat ik nog wel meer heb gezegd. De heer van Heukelom. Door u is gezegd: «wat hebben wij aan de Kamer van Koophandel? Ik weet het niet." De heer Scheltema. Ik spreek het niet tegen dat ik het gezegd heb. Het is zelfs mogelijk dat ik het hier op deze plaats gezegd hebmaar ik verklaar alleen dat ik mij niet bewust ben dat ik iets dergelijks heb ge zegd onder de openbare discussie. De heer van der Hoeven. Ik ben het volkomen eensdat 2x3 wel altijd vier moet blijven. Maar juist dat was het argument van den heer Buys, waarom hij de verhooging van het schoolgeld niet zou I goedkeurenomdat daardoor het getal van hendie de scholen zullen be zoekenniet hetzelfde zou blijven. In dat bepaald geval kan men zeggen dat 2 X 2 geen vier is. De heer Cock. Omtrent de regtskundige appreciatie van art. 16 der schoolwet heb ik nog een punt vergeten te releveren De heer Krantz. Ik stel als motie van orde voor, mijnheer de Voor zitter om de discussie te sluitenen tot de stemming over te gaan. Anders is er geen eind te voorzien. De Voorzitter. Ik zou den heer Cock nog het woord willen verleenen. De heer Cock. De heer Scheltema heeften dat wilde ik nog zeggen volkomen gelijk in zijne opvatting, dat de wet ons niet verpligt toThet hebben van afzonderlijke scholen voor betalenden en voor niet-betalenden. De heer Goudsmit heeft dienaangaande opgemerkt, dat ten onregte als be wijs daarvoor waren aangevoerd de woorden van art. 16: «voor alle kinde ren zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid." Ik ben dit met hem eens. Maar dat voor eene stelling een minder juist bewijs wordt aangevoerd, maakt nog niet dat die stelling onwaar wordt. Ik zoude wel eens willen weten, welk art. der wet ons die verpligting van afzonderlijke scholen op legt. Uit de beraadslagingen over de wet blijkt veeleer het tegendeel. De heer Goudsmit. De heer Cock vergist zich. Hij verwart scholen met onderwijs. Maar voordat wij tot eene stemming overgaanzou ik willen vragenof het in het plan van het dagelijksch bestuur ligt alle stukken betrekkelijk het voorstel van den heer Scheltema in de Handelingen te doen inlasschen. De Voorzitter. Als het voorstel daartoe behoorlijk mogt worden onder steund, zou het mij bijzonder aangenaam zijn dat de vergadering er in toe stemde ten einde ook hier het audi et alteram partem te doen gelden. De rede van den heer Scheltema is in de Handelingen opgenomen en alleen het rapport van Burgemeester en Wethouders; daar de rapportenwaarnaar deze verwijzen en waarmede zij zich vereenigenvan grooten omvang waren zijn zij niet gedrukt. Maar na de rede van den heer Scheltema acht ik het wenschelijk, dat ook de rapporten, welke de heer Scheltema heeft bestreden, alsnog openbaar gemaakt worden. De heer Cock. Ik wenschte nog alleen dit op te merken, dat ik vol strekt niets verwar. Ook ik sprak, even als de heer Goudsmit, over scholen. Wordt alsnu beslotende verschillende rapportenzoo even bedoeld in de Handelingen op te nemen. Het voorstel van den heer Scheltema, alsnu in hoofdelijke omvrage gebragt zijnde, wordt verworpen met 17 tegen 4 steramen. Voor hebben gestemd: de heeren Eutgers, Cock, Kneppelhout van Sterkenburg en Scheltema. Wegens het vergevorderde uur wordt de behandeling der overige aan de orde gestelde onderwerpen verdaagd tot Zaturdag aanst.ten 1 ure. Voorstel wan den heer Scheltema. Dit voorstel is, met het daarover door Burgemeester en Wethouders uitgebragt rapport, reeds opgenomen in N°. 7 der Handelingen, blad 11, pag. 2. memorie van Toelichting. Beide voorstellen zijn reeds door mij gedaan bij de behandeling van de begrooting voor 1867. Het eene, betreffende de winst der gas-fabriek, werd toen geacht in strijd te zijn met een genomen besluiten het andere betrekkelijk de schoolgelden is op verzoek van den Voorzitter door mij uitgesteld. Ik kan alzoo nu met de toelichting kort zijn. en zal mij tot het volgende bepalen. Wat betreft het eerstgenoemde voorstel, enz. Het tweede voorsteltot verhooging der schoolgeldenstrekt tot eene verplaatsing van lasten die, naar mijn oordeel, door de billijkheid geëischt wordt. Zoozeer ik het beaam dat de kosten van eenvoudig lager onder wijs, wat, naar ik meen, geacht kan worden het eigenlijke Volksonderwijs te zijndoor allendie tot de gegoede klassen der maatschappij behooren worden gedragen, omdat een on- of minvermogende tot eene bijdrage, hoe gering ook, of niet in staat, of, als hij zelf geen onderwijs genoten heeft, uit onverschilligheid ongenegen is, evenzeer acht ik het onbillijk dat het onderwijsbestemd voor de gegoede en beschaafde klassen en tot opleiding of bekwaming voor allerlei middelen van bestaandat genoten wordt door en ten voordeele strekt van de kinderen van dezulkendie zelve de kosten van opvoedingopleiding en dus ook van onderwijs hunner kinderen kun nen en behooren te dragen, grootendeels ten laste komt, niet van de be langhebbenden, maar van alle belastingschuldigen. Ik acht het onbillijk, dat, om aan betrekkelijk weinigen een voorregt te schenken, geput wordt j uit de beurzen van al de ingezetenendie men in de belasting treffen kan 1867. I voor zaken van publieke dienst, waarbij een ieder belang heeft, en dat nog wel, terwijl men de directe belasting zelfs wil uitstrekken tot den ge ringen dagloonerdie het eenvoudig lager onderwijs voor zijne eigene kin deren niet eens bekostigen kan. Yan veel gewigt is te dezer zake het oordeel van den Leydschen Hoogleeraar S. Vissering, wiens gezag wel niet zal worden gewraakt. Hij zegt in zijn: «Handboek voor practische Staat huishoudkunde," Tweede Stuk, bl. 448: «het is onredelijk, de kosten voor «het onderwijs der beschaafde klassen in de maatschappij ten laste van den «staat of der gemeente te brengen. Deze moeten geacht worden de be- «hoefte aan goed onderwijs te gevoelen, en zij behooren zelve voor de mid- "delen te zorgen om haar te voldoen." In zijne aanteekening voegt de Hoogleeraar er bij: «Het toezigt en de zorg voor de deugdelijkheid mogen «onmisbaar zijn, doch dit brengt nog niet mede, dat ook de kosten voor «het onderwijs hier den belanghebbende bespaard behooren te worden. Met «reden is daarom dikwijls de aanmerking gemaakt, dat liet wel bevreem- «dend isdat sommige onzer gemeentendie hoog opzien tegen de uitgaven «van het onderwijs voor de mingegoede klassener toch geen bezwaar in «vindende kosten voor gymnasiën en andere dergelijke inrigtingen eigen- «aardig voor de hoogere standen der maatschappij bestemdop hare begroo- «ting te brengen. Er zijn Latijnsche scholen in ons vaderland, waarvan «elk leerling de gemeente, waar zij gevestigd zijn, jaarlijks honderden gul- «dens kost. Bedenkt men nu, dat deze leerlingen uit den aard der zaak «tot de meest gegoede burgerij behooren, en dat de belastingen door alle «ingezetenen der gemeente worden opgebragt, dan zal men de uitdrukking «onredelijk" in deze stelling gebezigd, niet te hard kunnen noemen." Geheel in strijd met die stelling is de tegenwoordige toestand in Leyden, waar het onderwijs voor de meest gegoede en beschaafde klassendat slechts door enkele honderden leerlingen wordt genoten, (na aftrek der schoolgelden en der rijkssubsidie) aan de gemeente nog meer kost dan dat 't welk aan meer dan anderhalf duizend on- en minvermogenden wordt verstrekt. Het onderwijs voor onvermogenden kost aan de gemeente ruim 11000, dat voor minvermogenden ongeveer evenveel, zoodat van de totale som van p. m. 93000, die op de begrooting voor het onderwijs 16

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 9