Staten van Zuidholland van 19 Jannarij 1858, n°. 7. Zij zeggen o. a.
het volgende: «Aan de gemeentebesturen wordt aanbevolen om te over
wegen, of er termen bestaan om ter tegemoetkoming in de kosten van
het onderwijs eene bijdrage van ieder schoolgaand kind te vorderen"
enz. En verder: «Zullende bij de vaststelling van het tarief der school
gelden vooral in acht moeten genomen wordendat art. 33 der wet geene
aanleiding geeft om het geheele bedrag dier kosten of een groot ge
deelte daarvan door schoolgelden te dekkenmaar alleen om daaruit eene
tegemoetkoming te vindenweshalve in de eerste plaats een punt van over
weging bij den gemeenteraad zal behooren uit te maken, of er geene moge
lijkheid bestaat omzonder te groot bezwaar van de gemeentekasde
openbare school voor allen zonder eenige betaling toegankelijk te stellen
gelijk dit thans in onderscheidene gemeenten plaats heeft, en bevonden is
een afdoend middel te zijn om de deelneming in het lager onderwijs te be
vorderen, weshalve dit middel met aandrang aan de belangstelling der ge
meenteraden wordt aanbevolen. Mogt daartoe voor 's hands op grond van
financiële bezwaren niet kunnen besloten wordendan zal de gemeenteraad
vooral in 'toog moeten houden, dat het schoolgeld zoo laag mogelijk be
hoort te worden gesteld om voor te komendat zijdie niet als onver-
mogendeu kunnen worden aangemerkt, en dus geene vrijstelling van school
geld kunnen erlangenhunne kinderenuit hoofde van het daarmede gepaard
gaande bezwaar, niet ter schole zenden," enz. enz. Zijn deze woorden niet
als aan het adres van den heer Scheltema gerigt?
Gij ziet het, geachte medeleden, de woorden, de geest van de wet,
de interpretatie aan de wet gegeven èn door den ontwerper èn door de
administratieve autoriteit, zij zijn alle in lijnregten strijd met het stelsel
dat men ons hier wil doen omhelzen.
Trouwens dat stelsel zou tot de meest ongerijmde toepassing leiden. Als
het gymnasium eenige duizenden guldens moet kosten en er slechts tien
leerlingen zijn, zou daarvan het gevolg kunnen zijn dat door ieder b. v. ƒ1000
voor het gymnasiaal onderwijs zou moeten worden opgebragt, eene som die
bijna door niemand kan worden betaald en alzoo tot slooping van het
gymnasium zoude leiden. En nu moge men zeggenals de stad geen gym
nasium bekostigde zal het bijzonder onderwijs wel in die leemte voorzien
jahet is gezegdmaar niet alleen niet bewezenmaar geen enkel deskundige
gelooft het. De heer Scheltema heeft gezegder is overvloed van geleerden.
Dien indruk heb ik nimmer het geluk gehad te ontvangen. De voorsteller
zal zich gelieven te herinneren, hoe toen door de Curatoren van het
gymnasium voordragten moesten worden gedaanmeer dan eens gezegd
werdwij kunnen niet meer dan één geschikt persoon voordragener is
gebrek aan goede kandidaten. De vrees dus, die de heer Scheltema koestert
voor hypertrophic van geleerdheid, blijkt vooreerst wel eene ijdele te zijn.
Maar wat daarvan zij ging het stelsel op, dat in elk geval de ouders alle of bij
kans alle kosten van het onderwijs hunner schoolgaande kinderen moeten beta
len, wat zou daarvan het onmiskenbaar gevolg zijn? Geen ander dan dit: in
plaats dat men vooraf een doelmatig plan voor het onderwijs vaststelde en dan
de kosten raamde, zou men als het ware eene inteekenlijst moeten doen^rond-
gaan bij alle ouders van schoolgaande kinderen in de gemeente, en naar
mate van het getal inteekenaren het onderwijs hebben uit te breiden of in
te krimpen; en dat, zoo het getal inteekenaren beneden de verwachting bleef
naar dien [maatstaf een onderwijs zou kunnen te voorschijn komen, alles
behalve op de hoogte van den tijdbehoeft naauwelijks betoog.
Nu moge men zeggen: het bijzonder onderwijs zal in alles behoorlijk
voorzienwanneer ik dit al zou willen geloovende grondwet heeft
het daarop niet willen laten aankomen en de wet wil dat van gemeentewege
onderwijs verstrekt worde. Of nu de wet wèl gedaan hebbe, staat wederom
niet aan ons te beoordeelen. Wij hebben ons alleen te bewegen binnen de
grens der wet en deze wil en gebiedt dat van gemeentewege goed en vol
doend onderwijs worde gegeven en voldoend onderwijs, is niet een onder
wijs geevenredigd aan hetgeen de ouders kunnen of willen opbrengen
maar in een objectieven zin een onderwijs dat aan alle eischen voldoet.
Volgens het stelsel van den heer Scheltema daarentegen zou men tot dit
alternatief komenof men verkreeg een onderwijsslecht of ondoelmatig
ingerigt, of het zou zoo duur zijn, dat het zelfs voor den deftigen burger
man geen kost, voor de burgerij in het algemeen niet bereikbaar was.
Dus letter en geest der wet zijn in volslagen strijd met het vooropgezette
denkbeeld van den heer Scheltema. Immers de wet heeft de mogelijkheid
en de wenschelijkheid gevoeld en verondersteld van een geheel kosteloos
gemeente-onderwijs, en te regt. Welk een invloed toch kosteloos onderwijs
op een volk kan uitoefenen, leert ons het voorbeeld der Noord-Amerikanen
die noch kunnen beschuldigd worden godsdienstloos te zijn noch de vrijheid
van het bijzonder onderwijs te onderdrukken. Zoover is men hier niet
gegaan; alleen heeft men, volkomen in den geest der wet, de schoolgelden
zoo geregelddat het onderwijs voor de breede zoom der middenklasse
niet een al te zwaar drukkende last of ontoegankelijk zoude zijn.
Maar ik zeg in de derde plaats: het voorstel is ondoelmatig.
Het doel is om, gelijk men zegt, de gemeente minder te laten betalen;
maar ik geloof, dat dit doel daarom niet zal worden bereikt, omdat, naar
mate de schoolgelden hooger zullen zijn, het getal schoolgaande kindereu
zal afnemen, terwijl het onderwijs zelf niets minder zal kosten, ten zij men
het beneden het noodige peil zou willen brengen. De staathuishoudkunde
leert en de ervaring bewijst het Steeds treffendhoe in zake van belasting
tweemaal twee geen vier isen hoenaar mate men de lasten verhoogt
de opbrengsten verminderen.
Maar de heer Scheltema begaat in de toepassing van zijn voorstel nog
eene groote fout. Hij wil op de lagere scholen met name op die van den
heer van Wijk en mejufvrouw Jesse van de drie laagste klassen de school
gelden laten zoo als zij zijnmaar die voor de overige klassen hooger stel
len. Ik acht dit een zeer gevaarlijken weg. Immers klaagt men nu reeds
luide over het al te menigvuldig schoolverzuim en het te vroeg verlaten
der scholen. Sommigen willen als geneesmiddel hebben aangewend school-
pligtigheidgelijk zij in Pruissen bestaatwaar zijmen kan het niet ont
veinzen bij uitstek vruchtdragend is geweest. Ik voor mij geloof niet, dat
dit denkbeeld bij onze vrijheidlievende natie ooit wortel zoude kunnen
vatten. Intusschen dit staat vast: het getal niet of niet lang genoeg
schoolgaande kinderen is verbazend groot. En wat kan er nu meer toe leiden
om dat schoolverzuim te vermenigvuldigen dan de verhooging der school
gelden hetzij in het algemeen, hetzij voor de hoogere klassen? Of zullen
ouders die nu reeds schoorvoetend hunne kinderen ter school zenden
hen de hoogere klassen laten bezoekenals zij daarvoor hooger schoolgel
den zullen moeten betalen De leerlingen zullen het dus niet veel verder
brengen dan tot een gebrekkig lezen, schrijven en rekenen, en al zeer
spoedigna het verlaten der schoolzullen van al het aangeleerde alle
sporen zijn uitgewischt, en zoo zal de bestaande kwaal niet alleen bestendigd
maar uitgebreid worden. Deze gevolgen werkt het voorstel van den heer
Scheltema in de hand. Is het wonder dat dit denkbeeld reeds bij voorbaat
bestreden is door Gedeputeerde Staten, wanneer zij zeggen: «dat het als
een doelmatige maatregel aanbeveling verdient om het schoolgeld voor alle
klassen op gelijke som te regelen, daar de ondervinding heeft geleerd, dat
het bestaan van een hooger schoolgeld voor de hoogste klasse aan vele
ouders aanleiding geeft om de kinderen uit dien hoofde van de school af
te nemen, juist op den leeftijd, waarop zij meerder vatbaarheid voor het
onderwijs bekomen en het vroeger geleerde voor hen tot nuttige ontwikke
ling zoude kunnen worden gebragt." Gedeputeerde Staten spreken wederom
als aan het adres van den heer Scheltema.
Eindelijk acht ik het voorstel in het algemeen verderfelijk, omdat,
terwijl door ons alles moet worden aangewend om aan de kinderen der
burgerij een goed onderwijs te verschaffenhet daartoe leiden zal dat velen
om kosten te besparenzich met het slechte en mindere zullen gaan be
helpen en alzoo het toekomstige geslachtin stede van vast en stevig voedsel
een schralen kost zal ontvangen, die zijn groei belemmert en zijn wasdom
vertraagt. Er is gezegd: de burgerij kan wel wat meer betalen; zij gaat
naar de theaters en uitspanningsplaatsenzij geeft zooveel uit aan geest
rijke dranken enz. Dit alles moge van enkelen waar zijn, van de fatsoen
lijke burgerij geldt het niet. Deze getroost zich voor het onderwijs wel
degelijk offers, maar alles heeft zijn grens en er zijn nog andere behoef
ten te bevredigen. Maar als de heer Scheltema de kosten voor het onder
wijs zoo verschrikkelijk laag vindt, vooral voor de zoogenaamde vermo
genden dan moet ik hem toch doen opmerkendat de schoolgelden voor
dezen gelijk staan met hetgeen hier ter stede op de beste bijzondere
scholen plagt te worden betaald, en dat dat schoolgeld voor de hoogste
afdeeling op de meisjesschool nog verleden jaar met ƒ20 verhoogd is. Een
schoolgeld nu van ƒ80 en ƒ60, voor uitgebreid lager onderwijs, is waarlijk
geen kosteloos onderwijs. Ik voor mij acht het hoogst gelukkig, dat dat
onderwijs zoo goed en doeltreffend is. Doch als men zegt en telkens her
haalt, dat de ouders voor het openbaar onderwijs hunner kinderen zooveel
putten uit de gemeentekas, zoo is het niet overbodig te herinneren dat men
op de bijzondere school van den heer Eichman b. v. nooit meer betaalde
dan thans op de openbare van den heer Japikse, ja bedrieg ik mij niet,
zelfs nog iets minder.
Wat de hoogere burgerschool betreft, daar zal ik niet meer van spreken.
Ik zeide reeds overtuigd te zijn, dat, als de stad nog een paar jaren
wacht, die school zich zelve zal dekken, zoodat het minstgenomen eene
kleingeestige zuinigheid zoude zijn, om eenige weinige guldens, thans daarin
een greep te doen.
En wat zijn nu de motieven, die den heer Scheltema er voornamelijk
toe geleid hebben om dat voorstel te doen? Men zou in der daad van den
voorsteller kunnen zeggenqu'il est plus populaire que le peuple. Het
gansche publiek kende zijn voorstel. De heer Scheltema zegt, dat zijn
voorstel met hartstogtelijkheid is bejegend. Ik wil dat voor een oogen-
blik toegeven; maar hartstogtelijkheid aan de eene wekt hartstogt aan de
andere zijde, en nu vraag ik hem: hoe velen hebben, ik wil niet zeggen
met hartstogt, maar met warmte, openlijk althans dit voorstel verdedigd?
Ik voor mij acht het een gelukkig verschijnsel, dat niet alleen geen enkel
collegie, dat omtrent het voorstel geadviseerd werd, er zich voor verklaard
heeft, maar dat zelfs uit de burgerij niemand is opgestaan, die daarvoor
partij getrokken of den toegeworpen handschoen heeft opgeraapt. Ik noem
dit een heugelijk verschijnsel; want het bewijst treffend, hoe bij de burgerij
het besef levendig is dat het onderwijs, zoo als het is ingerigt, aller
eischen bevredigt en niemands belangen krenkt. Dus van buiten af ontleen
de de heer Scheltema niet de motieven tot zijn voorstel.
Welke zijn dan hoofdzakelijk de beweegredenen die hem geleid hebben?
Vooreerst deze, dat de belasting alleen moet betaald worden voor uitgaven
of zakendie door alle burgers genoten worden.
Deze hoofdstelling is valsch en van allen grond ontbloot. Er is niet
eene enkele belasting denkbaar, waarvan het gansche publiek het genot
heeft. Ik zal niet, gelijk sommigen, geestige parodiën of kwinkslagen
maken. Ik wil ernstig zijn en ernstig blijven. Ik wil ook niet laten gel
den alle mogelijke feitelijke beletselen, als b. v. dat de blinde bijdraagt in
de kosten van verfraaijingen der stad die hij niet zien of waarnemen kan.
Ik zal mij veeleer plaatsen op het terrein mijner tegenstanders die gemoeds
bezwaren inroepen. Welnu eene gemeente doet uitgaven voor het vaccineren
der kinderen en toch is het bekenddat menigeen gemoedsbezwaar heeft te
gen de vaccine. Gaat nu het stelsel van den heer Scheltema op, dat de
belasting alleen moet betaald worden voor uitgavendie door allen genoten
wordenzoo zal de gemeente geen regt hebben daarvoor eenige belasting
te heffen van diegenen, welke, in de vaccinering een verzet ziende tegen
Gods wijze wereldorde, hunne kinderen daaraan niet willen onderwerpen.
Een ander voorbeeldevenzeer aan gemoedsbezwaren ontleend. Mijne ge-
loovige geloofsgenooten mogen geen handel drijven of de markt bezoeken
op Zaturdag. Zullen nu deze moeten ontheven worden van de belasting,
voor zoover deze strekt ter bekostiging van de markt, die hier juist op
Zaturdag gehouden wordt? Mijne geloovige geloofsgenooten mogen geen var-
kensvleesch eten. Zouden nu zij ook geen belasting hebben te betalen voor
het keuren der varkensomdat het ook al geldt eene zaakwaarvan zij
wegens gemoedsbezwaren geen genot hebben?
Daartoe leidt inderdaad het systeem van den heer Scheltema, zoo systeem
kan worden genoemd wat tot dergelijke gevolgen leidt.
Neen, belasting wordt geheven tot bestrijding van datgene wat geacht
kan worden van algemeen belang te zijn. En het algemeen belang is dat
van de groote meerderheid der burgerijziedaar den eenigen mogelijken
maatstaf en regel.