te treffendie vermoedelijk een inkomen hebbendoch die tot dusverre aan de belasting onttrokken waren. En indien het hier gold eene belasting op de huurwaarde, zoude men vervallen in het bezwaar door anderen geopperd dat men namelijk wegens denzelfden grondslag tweemaal belasting hief. Men komt alzoo tot dit dilemma: of het geldt eene belasting op het inko men, en dan handelt men in strijd met de gemeentewet; of men heeft hier te doen met eene belasting op de huurwaardeen dan wordt men tweemaal getroffen. En al neemt men nu een factorzoo wordt de zaak daardoor niet aannemelijker. Immers is zulks niet dan vermenigvuldiging van één en j denzelfden grondslag. Ik zou het inderdaad wenschelijk achten, als men een middel kon vinden om een anderen maatstaf aan te geven. Ik zou wil len vragen, of men ten aanzien der personen die kamers bewonenniet eene eigen aangifte kon bepaleneene aangifte die hier welligt tot minder be zwaren aanleiding zoude geven. Doch het is slechts een los denkbeeld dat ik aangeef, zonder daarvan een voorstel temaken. Dit is zeker, dat, vindt I men geen anderen maatstaf, ik, wegens strijd met de gemeentewet, mij te- gen deze verordening zal moeten verklaren. De heer Meerburg. Ik wensch de vergadering niet noodeloos op te houdenmaar moet alleen verklarendat ik mij geheel vereenig met hetgeen door den heer Buys is aangevoerd. De heer de Fremery. Het bezwaar, dat men niet meer moet treffen dezulken, die een grooter huis bewonen dan hun stand meebrengt, wanneer zij dat doen om kamers te verhurenkan ik volstrekt niet deelen. Immers zij die kamers verhuren doen dit voorzeker om winst te verkrijgen; hun inkomen, zal, niettegenstaande de hoogere belastingsom die voldaan moet wordener toch zeker door vermeerderenbovendien zal de bijdrage van den persoon die bij hen inwoont, ten goede komen van hunnen aanslag. Het komt ook mij voor, dat deze belasting wel degelijk eene belasting is op het inkomen. Art. 1 spreekt toch bepaaldelijk van eene directe belas ting, geheven van het vermoedelijk inkomen van meerderjarige personen, die bij anderen inwonen. Hoe zij geheven wordt, dit vermeldt art. 2; en als de Baad zich met het voorstel van den heer Hartevelt vereenigt, zou er in de volgende vergadering eene wijziging in kunnen worden voorgesteld. De heer Stoffels. Met hetgeen door den heer Hartevelt is verlangd, zou ik mij niet kunnen vereenigen, omdat de grondslag van berekening reeds door een factor is aangeduid. Men zou dus twee factoren hebben. Daartegen bestaat nog al bezwaar. Als men neemt een factor voor den hoofdbewoner, en dan een tweeden factor voor die bij hem inwonen, dan zou men daardoor van twee factoren gebruik maken. Wat nu het bezwaar betreft om de huurwaarde als grondslag te nemenmoet ik opmerken dat niet het pand is aangeslagen. Maar als men van den hoofdbewoner eene belasting heft naar de huurwaarde, dan kan dat ook zonder bezwaar ge schieden van den inwoner. En nu is door den heer de Fremery zeer teregt opgemerkt, dat dat verhuren dier kamers dan toch geschiedt tot vermeer dering der inkomsten van den hoofdbewoner. Dus dat is dan ook een vermoedelijk inkomen. En dat dit nu in strijd zou zijn met de wet, dat punt is reeds van verschillende zijden zoozeer besprokendat ik het niet noodig acht er weder op terug te komen. Deze belasting berust op de zelfde grondslagen als wij bereids hebben aangenomenaltijd van het stand punt, dat zij slechts voor één jaar zou dienen. Nu zie ik niet in, waarom wij niet op dezelfde wijze zouden kunnen tot stand brengen wat door de vergadering bereids is goedgekeurd. En om nu een deel der burgerij te belasten op eigen aangifte en een ander deel naar de huurwaardedaar mede zou de regering zich niet vereenigen. De heer de Fremery. Ik ben het niet geheel eens met hetgeen door den heer Stoffels is in het midden gebragt. Bij de vorige verordening wordt de hoofdsom van de rijks personele belasting vermenigvuldigd met den fac tor. Bij deze belasting wordt dezelfde hoofdsom van de rijks personele belasting zonder vermeerdering door toepassing van den factor als grondslag aangenomen; daarop kan dus evenzeer, zonder onbillijk te zijn of dubbel te treffeneen opklimmende factor worden toegepast. De heer van der Hoeven. Ik moet ook den heer Stoffels eenigermate tegenspreken. Zijne redenering steunt op de onderstelling, dat elk gebruik zou maken van de bepaling bij art. 2 a. Maar men kan ook wel degelijk gebruik maken van letter b en letter c. Het is altijd de grondslag der rijks personele belasting en een factor, die daarbij komt, vind ik niet. Maar nadat een lid van het dagelijksch bestuur zich bereid heeft verklaard daarin alsnog eene wijziging te brengen, zou het bijkans wenschelijk zijn, dat de Kaad thans besloot de zaak tot eene volgende vergadering aan te houden, ten einde eene nadere wijziging in te wachten. De heer Boys. De geheele discussie wordt mijns inziens gedomineerd door de vraag, of de aanhangige verordening al of niet wettig is, en nu moet ik mijne meening volhouden, dat althans deze vergadering moeijelijk hare onwettigheid kan uitspreken. Mogt men aarzelen, men neme dan alleen de geschatte huurwaarde van gemeubeleerde of ongemeubeleerde ka mers tot basis van de belasting, in welk geval wij toch zeker geen zuiveren grondslag van het personeel zullen aannemen. Mijne bewering, dat wij hier met geene inkomsten-belasting te doen hebbenheeft mede tegenspraak uitgelokt, maar ook op dit punt moet ik aan mijne vroegere ontwikkelde meening vasthouden. Eene inkomsten-belasting vordert altijd naar ik meen, dat men op de eene of andere wijze, meer of minder gebrekkig, het in komen constateert en dan een zeker getal percenten heft van dat gevonden inkomen, als bedrag van de belasting. Doet men nu hier iets dergelijks? Allerminst. Men eischt eenvoudig een achtste of tiende gedeelte van de huurwaarde der kamers als belastingzonder in het minst naar het inko men te vragen. Zeker zulk eene belasting kan te hoog of te laag zijn, maar van een meer of minder juisten maatstaf van het inkomen kan in geen geval sprake zijn. De heer de Fremery. Na hetgeen door den heer Buys is gezegd en nu men het ontwerp als eene belasting op de huurwaarde wil aanmerkenzou ik vreezen dat de bevoegdheid aan de taxateurs zoude ontbreken om de woningen zonder vergunning binnen te treden. Daarom is aan den belasting schuldige de keuze gelatenof aanslag in verhouding van de hoofdsom der personele belasting of op aanvrage taxatie van de vertrekken, waardoor ver zet of beinoeijelijking ontweken wordt. De heer Cock. Ik blijf, niettegenstaande hetgeen in tegenovergestelden zin is aangevoerd, van meening, dat de verordening is in strijd met de gemeentewet. De heer Buys zegt: deze belasting is geene inkomstenbe lasting wij hebben te doen met eene belasting op de huurwaarde. Ik heb mij met die geheele vraag niet te bemoeijen. Ik heb alleen te beantwoor den de vraag: of deze belasting voldoet aan de vereischten van art. 243 der gemeentewet. Aan die voorschriften moet zij voldoen, niets meer en niets minder. De eenige belastingen, die wij mogen heffen, worden opge somd in art. 240 dierzelfde wet. Ik zal het geheele lijstje maar niet voor lezen. Doch dit is zeker, dat deze belasting niet kan gebragt worden, of op zijn minst althans niet wil gebragt wordennoch tot de rubriek van het personeel, noch tot de rubriek opcenten op de grondbelasting, noch tot die van opcenten op het personeel, waarover wij trouwens zoo aanstonds zullen handelen noch tot de rubriek hondenbelasting enz. Zij kan en wil onder geene andere rubriek vallen dan die van «hoofdelijke omslagen of andere directe plaatselijke belastingen." En juist over die belastingen han delt art. 243. Wat nu de aard dezer belasting is, hebben wij niet te on derzoeken maar wel of de verordeningdie haar regeltvoldoet aan het vereischte van dat art. 243en dat is het geval nietzoo als ik zoo even bewezen heben nuom niet in herhalingen te vallenniet op nieuw zal betoogen. Ik laat dus ook verder in het midden de vraagdie ik reeds zoo even onbeslist liet, of, zoo die keuze nu eens viel op letter b of c, zijnde huurwaarde, in dat geval de verordening wettig zoude zijn. Dit doet hier nu niets ter zakede omstandigheid dat de keuze op letter a kan vallen is genoegzaam om den geheelen maatregel onwettig te maken. Doch hoe dit ook zijkan er nog eene verandering worden aangebragtwaar door mijn bezwaar wordt weggenomen, welnu ik zal die zeer gaarne af wachten. De heer Goddsmit. Door den heer Buys is gezegd: deze belasting is geene inkomsten-belasting. Intusschen wordt in art. 1 uitdrukkelijk gezegd: «Er wordt over het jaar 1867 eene directe belasting, hoogstens ten bedrage van ƒ7000met inbegrip van 12 ten honderd voor kwade posten, geheven van het vermoedelijk inkomen van meerderjarige personen" enz. Nu is het mogelijk, dat het in het denkbeeld van den heer Buys geene inkomsten belasting is, maar zeker wel in dat van de ontwerpers. Een tweede bewe ren was: eene inkomsten-belasting is eene zoodanige, waarbij men langs ze kere gegevens tracht te komen tot de kennis van iemands inkomen. Maar, is dit niet hier het geval? Zegt men niet: aangezien gij kamers bewoont van zooveel huurwaarde, en deze gemeubeleerd hebt op deze wijze, is uw inkomen vermoedelijk zooveel en daarvan zult gij belasting betalen? Eene derde opmerking waskamerhuur is een andere grondslag dan die der per sonele belasting. Ik ben dat niet eens. Als de huur van het geheele huis is de grondslag van belasting, dan zal hij het toch ook zijn van de huur van een gedeelte van het huis. Ik blijf alzoo de verordening houden in strijd met de gemeentewet. Ik moet er dus tegen blijven stemmen. Ik doe dit inderdaad met leedwezendaar ik zeer gewenscbt haddat men tot een ander ontwerp had kunnen komen, temeer dewijl ik de bepalingen der gemeentewet op dit stuk moeijelijk vind uit te voeren. De grondslagen, door den tegenwoordigen minister aangeduid, zoo als breede gevels en der- gelijken, zijn inderdaad geen wezenlijke grondslagen, maar men kan het den minister niet euvel duidenimmersals men mij zou zeggengeef andere grondslagenik zoude als zoo velen verlegen staan. Maar ik sta tegenover eene bestaande wet, waarvan ik niet vermag af te wijken. De heer Scheltema. Er is door den heer Stoffels gezegd, dat in de hoofdsom reeds een factor ligt. Ik kan dat niet inzien. Ik behoor ook onder degenen die de wettigheid van den grondslag, vermeld onder lett. a in art. 2, betwijfelen, ook omdat er geen factor is, hoewel men dan toch de geheele hoofdsom nog niet had mogen nemenmaar ik kan in het geen hier wordt voorgesteld geen zweem van een factor ontdekken. Er wordt niet anders genomen dan de helft van de hoofdsomen dat is de aanslag. Indien er stond: de helft van den aanslag in den hoofdelij ken om slag, dan kon de heer Stoffels gelijk hebben, maar nu is er geen factor. De heer Hartevelt. Nog eene vraag, mijnheer de Voorzitter, die, ik erken dit vooruit, beter op hare plaats was geweest, als ik die bij de vast stelling der directe belasting had gedaanWaarom is hier weder in dit ontwerp sprake van 12 ten honderd voor kwade posten en dus ruim/" 12,800 bij de heffing van 107,000 en ƒ840 voor de nu voorgestelde ƒ7000. Ik meendat die kwade posten geen 4 of 5 ten honderd bedragensoms niet eens 2\ en waarom dan de hoofdelijke omslag zoo opgevoerd? Waarom 8 a 10 duizend gulden meer geheven, dan de ondervinding geleerd heeft, dat men noodig heeft? De Voorzitter. Ik moet bekennen, dat het zelden gebeurd is, dat er 12 pCt. moest worden geheven. Wel was het in het ongunstigste jaar (in 1856) 12Jmaar dat behoorde zeker tot de uitzonderingen. Die 12 ten hon derd zijn hier echter als ingeslopen, daar wij het sedert jaren zoo gevonden hebbenmaar ik geef toedat het te hoog is. De heer van der Hoeven. Zoo het mij veroorloofd is, dan wenschte ik andermaal het voorstel te doen om de zaak niet verder te behandelen. De heer de Fremery heeft zich toch bereid verklaard het voorstel aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Ondersteunt nu niemand mijn voorstel dan trek ik mij terug. Ik stel anders voor, dat het dagelijksch bestuur, naar aanleiding der gevoerde discussiën, het ontwerp zoodanig wijzige, dat in art. 2 een opklimmende factor worde opgenomenof hoe men het ook wijzige. Ik zou in ieder geval een gewijzigd voorstel willen inwachten. De heer Cock. Ik ben er wel voor om de zaak uit te stellenmaar ik wil daardoor geenszins gehouden zijn aan elk voorstel, waarbij maar een factor wordt aangenomen, mijne goedkeuring te schenken. In alle geval ben ik voor een nader onderzoek. Het voorstel van den heer van der Hoeven, hetwelk voldoende onder steund is, wordt aangenomen met 12 tegen 2 stemmen. Tegende heeren du Kieu en Krantz. VII. Concept verordeningenregelende de heffing en invordering van opcenten op de rijks personeele belasting. De heer Scheltema. Ik blijf bij mijn gevoelen, reeds vroeger uiteen gezet, en ben tegen opcenten op het personeel, maar vooral nu acht ik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 4