vredenheid en verwarring leiden. Daar komt bijdat deze voordraf ge
heel afwijkt, van de bestaande directe belasting, en mij voorkomt onwettig
te zijn. De wet verbiedt een of meer grondslagen van de personeele be"
lasting te nemen. Om tot een vermoedelijk iukomen te geraken, zooals
ook in art. 1 van deze voordragt vermeld ishebben wij vroeger het be
drag der grondslagen met 20 vermenigvuldigd. Voor dit jaar was men ge
noodzaakt een opklimmenden factor te nemen. Ik geloof dus niet, dat de
hoogere regering aan het voorgestelde hare goedkeuring zal kunnen geven.
De heer van Outer en. Ik herinner mij niet juist, welke mate van bijval
het denkbeeld, om de bij anderen inwonende personen te belasten, in de
vergadering van 14 Februarij 11. gevonden heeft; maar ik meen dat de
wenschelijkheid er van vrij algemeen is erkend. Ik vind geen grond om op
dat beginsel terug te komen voor het oogenblik daarlatende of het daarbij
aannemen van een factor al dan niet wenschelijk is te achten.
De hoer van Heukelom. Ik acht dat wij ten aanzien van belastingen
in een tijdperk van overgang zijn, en in zulke tijden moet men wat over
den kam laten gaan en soms genoegen nemen met hetgeen men anders zou
afkeuren. Zoo ook in dit geval. Ik vind echter de bepalingen der veror
dening nog al bezwarend voor de personen die hier zullen getroffen worden
en waarvan toch het meerendeel geenszins kunnen gerekend worden te be-
hooren tot de gegoeden onder de burgerij. Kon er een middel worden
gevonden om daarin verbetering te brengen, ik zou er mij in verheugen.
De heer Scheltema. Hoezeer ik er in beginsel zeer voor benom hen
die op kamers wonen ook belasting te laten betalenzoo zal ik toch te
gen dit ontwerp moeten stemmen. Ik wensch dus met weinig woorden
mijne stem te motiveeren en wel nu reeds, omdat de bedenkingen die ik
tegen het ontwerp heb van algemeenen aard zijn. In de eerste plaats heb
ik bezwaar tegen het cijfer van den geheelen hoofdelijken omslag; dat cijfer
is te hoog, er behoeft zoo veel niet opgebragt te worden. Ik zal niet
Aerhalen wat ik daaromtrent in de vorige vergadering bij de behandeling
van den hoofdelijken omslag gezegd heb. Ik beschouw dit als een toevoeg
sel van .den hoofdelijken omslag, zoodat mijn bezwaar tegen den hoofde
lijken omslag ook dit concept betreft. Voorts heb ik ook bedenkingen
tegen het ontwerp zelf. Ik stem overeen met den heer Hartevelt, niet in
hetgeen dat geachte lid over de income-tax gezegd heeft, maar wel ten aan
zien van de goedkeuring der hooge regering. Ik geloof niet dat zij dit
ontwerp kan goudkeuren, als zijnde in strijd met de gemeentewet. Immers
wat wordt hier voorgesteld? Om als grondslag te nemen, ten eerste, de
hoofdsom van de rijks personele belasting. Dit is verboden bij art. 243
der gemeentewet. Kr zou misschien dit op gevonden kunnen wordendat
hier niet wordt genomen de hoofdsom van den belastingschuldige zeiven
maar die van een ander; doch die kan, dunkt mij, nog minder beschouwd
worden als een redelijke maatstaf van het inkomen. Eene andere beden
king is deze: dat ik in eene belasting volgens dit ontwerp in verband met
den vastgestelden hoofdelijken omslag iets onbillijks vind. Huurwaarde re
ken ik wel dat een redelijke en goede maatstaf van het vermoedelijk in
komen is, mits men de huurwaarde neemt van het huis of gedeelte van
een huis dat iemand zelf bewoont, niet dat wat een ander gebruikt. In
den hoofdelijken omslag wordt de hoofdbewoner aangeslagen naar het ge-
heele huis, onverschillig of hij kamers verhuurt of het geheel zelf bewoont.
De hoofdbewoner betaalt dus reeds voor den inwonende. En nu zal men
den inwonende ook gaan belasten, zonder den hoofdbewoner te ontlasten.
Dit vind ik niet billijk; een van beiden moet maar betalen en nu zal er
dubbel betaald worden. Op die gronden ben ik tegen het ontwerp.
De heer Buys. Ik kan mij met de hoofdgedachtein dit concept neer
gelegd wel vereenigenook nog na hetgeen de Commissie van Financiën
daartegen heeft aangevoerd. Hare argumenten komen hierop neêr: 1°. dat
het, hangende het onderzoek naar een nieuw belastingsstelsel, niet wen
schelijk kan ziin eene nieuwe belasting in te voeren; 2°. dat de ontworpen
belasting te drukkend zoude wezen voor de zeer kleine fortuinen. Wat
betreft het eerste punt, deze bewering kan, dunkt mij, niet bindend zijn voor
de groote meerderheid dezer vergadering, welke, weinige weken geleden,
juist heeft aangedrongen op eene belasting als nu aan de orde is. De tweede
bedenking is ook, naar mijn inzien, juist, maar zij kan ligt worden uit
den weg geruimd, en behoeft volstrekt niet te leiden tot afkeuring van het
hoofdbeginsel der aanhangige verordening.
Er is, dunkt mij, maar een reden welke bet beginsel zelf in deze verorde
ning treffen kaneene redendoor de Commissie van Financiën niet aan
gevoerd, maar genoemd door eenige sprekers die mij vooraf gingen, ik be
doel den beweerden strijd met de voorschriften der gemeentewet. Maar
waarom dit bezwaar hier zoo breed uitgemeten terwijl men er eenige weken vroe
ger bij het vaststellen eeneralgemeene plaatselijke directe belasting zoo ligt over
heen gleed? Immers wanneer de Regering, zoo als men meent, tegen de
algemeenc belasting geen bezwaar heelt, dan is het niet wel te begrijpen,
waRrom zij zoude weigeren ook deze verordening goed te keuren.
Men noemt wat hier wordt voorgesteld eene belasting op het inkomen
en voegt er dan bij dat de gekozen maatstaf gebrekkig is. Maar ik vind
nergens eenigen maatstaf hoegenaamd, geen poging om door schatting of
eigen aangifte tot de kennis van het inkomen op te klimmen. Hoe kan
men dan van eene belasting op het inkomen spreken?
Ik herhaal dus dat de hoofdgedachte van de tegenwoordige voordragt mij
toelacht. Zij moet strekken om eene groote onbillijkheid weg te nemen
door de op kamers wonende meerderjarige personen, die even als alle an
deren baat hebben gevonden bij de afschaffing der plaatselijke accijnsen, te
doen bijdragen in de belastingen welke voor die accijnsen in de plaats komen.
De heer Cock. Toen in de vorige vergadering de vraag geopperd werd
hoewel die niet op de agenda aan de orde van den dag was gesteld, in
hoeverre het wenschelijk was de belasting ook te heften van hen die op
kamers wonen, heb ik gezegd, dat ik in principe daar wel voor was, af
wachtende, welke redactie men daarvoor zou voordragen, daar mijne defini
tieve goedkeuring grootendeels zou afhangen van de wijze, waarop dat prin
cipe zou worden uitgewerkt. In weinig zaken toch meer dan juist in be
lastingszaken zal eene aanvankelijke goedkeuring van een beginsel in zoo
hooge mate afhankelijk zijn van de wijze van uitvoering, en dikwijls zat
die goedkeuring geheel moeten vervallen, wanneer het blijkt dat het begin
sel bij de uitvoering op moejjelijkhedenonbillijkheden, ja soms op oumo-
I gelijkheden stuit. Dit is mij nu dan ook weer bij deze belasting gebleken
en hoezeer ik voor het beginsel benzal ik tegen de voorgestelde uitvoe-
ring moeten stemmen. In de eerste plaats ben ik het met de Commissie
i van Financiën volkomen eens, dat deze belasting op een aantal huisgezin-
nen zeer zwaar zal drukken. Ik heb er zeker niets tegen dat zoogenaamde
alleen wonende heeren betalen, maar het zijn niet alleen zoodanige heeren
die kamers bewonen. Neen, er zijn vele huisgezinnen, meer dan"men wel
denkt, die juist, omdat hunne middelen het niet toelaten eenige belasting
hoe ook genaamd te betalen op kamers zijn gaan wonen. Op deze gezin"
nen, die er op gerekend hadden niets te betalen, zal deze belasting" zeer
zwaar drukken. Mijn tweede en ik durf wel zeggen hoofdbezwaar is dit:
dat deze belasting bepaald in strijd is met de gemeentewet. Art. 243 zegt
uitdrukkelijk, dat als grondslagen niet uitsluitend kunnen worden aangeno
men een of meer grondslagen van de personele belasting, of van de andere
in de zesde zinsnede van art 240 bedoelde rijks directe belastingen. Hier
nu is de keus gelaten tusschenof a. de helft van de hoofdsom, voor
welke de hoofdbewoner in de rijks personele belasting is aangeslagen, en
dus een maatstaf die de grondslagen der personele belasting uitsluitend tot
grondslag heeft, of b. van de kamerhuur, wanneer de vertrekken door
den huurder zijn gemeubeld, of c. van de kamerhuur, wanneer de ver
trekken door den verhuurder zijn gemeubeld. Nu wil ik niet onderzoeken
en laat dan ook onbeslist, in hoeverre die huurwaarde vermeld onder letter
b en c moet geacht worden identiek te zijn dezelfde huurwaarde als die der
rijks personele belasting, in welk geval wij, ook bij de twee laatste keu-
zen, strijd met art. 243 zouden hebben. De omstandigheid immers dat de
keuze kan vallen op letter a is reeds genoegzaam om deze onze belasting
in strijd te maken met dat art. 243 der gemeentewet. Eindelijk worden
nog bij deze voordragt de zoogenaamde kostgangers maar eenvoudig weg
belast met een tiende van de hoofdsom der personele belasting van den
hoofdbewoner, zoodat ook hier geen twijfel kan bestaan of de maatstaf is
onwettig. Ik heb nog hooren zeggen, dat, als de hooge regering de vo
rige belasting heeft goedgekeurd, zij ook wel .deze zal goedkeuren. De
tegenwoordige regering is van oordeel, dat door het nemen van een factor
een nieuwe grondslag ontstaat, en juist daarom hebben wij voor de tijdelijke
belasting in de vorige vergadering vastgesteld, en die ik steeds als een
soort van crediet-wet zal aanmerken, een factor aangenomen. Doch die
factor ontbreekt hier ten eenenmale en daarom zal de regering deze voor-
i dragt niet kunnen goedkeuren. Men zegge verder niet, dat door het toe
staan van eene keuze een nieuwe grondslag ontstaat. Bij mij staat het vast
dat de toevoeging van eene keuze, en wel van eene keuze tusschen: of een
maatstaf, die zeker onwettig is, of een anderen maatstaf, van welken het
onzeker is of hij onwettig is, geene verandering hoegenaamd in de onwet
tigheid der zaak kan brengen en die bij gevolg ook niet kan conciliëren
met art. 243.
De heer van der Hoeven. In de vorige vergadering is door den Raad
reeds het principe aangenomen om personen, die op kamers wonen, door
de belasting te treffenomdat men de gemeente dus wenschte te bevoordee-
len, door de belasting te doen dragen zooveel mogelijk door allen, die
vroeger door de accijnsen waren getroffen. Dat principe is door de meer
derheid aangenomen. Nu moge men verschillen in de wijze, waarop men
dat beginsel zou wenschen te zien uitgevoerd; maar ik zou niet gaarne wil-
lendat men op de zaak zelve terugkwam. Sommige daartegen aange
voerde bezwaren komen mij niet van zooveel gewigt voor. Men zegt: die
kamers verhurenbewonen meestal ruimer huizen dan ze anders zouden
doen. Ik zal niet tegenspreken, dat zulks somtijds het geval is; maar
meerendeels zijn het winkeliers, die in het belang hunner affaire juist in
goede standen en in goede huizen moeten wonendoch die zich gewoonlijk
zelve, om het voordeel, dat zij uit het verhuren van kamers trekken, be
helpen in kleine vertrekjes. Ik spreek uit ondervinding; want ik heb hier
jaren lang gewoond, reeds als student. Dus dat bezwaar weegt bij mij niet
zeer. Ik ben het echter eens, dat er zekere opklimming moet plaats heb
ben naar het verschil der kamers, en dat is zeer gemakkelijk. Maar, zoo
als ik zeg, het principe is reeds aangenomen; en ik meen, dat er nog
wel eenige verandering in de verordening zou kunnen worden gebragt, om
aan het geopperde bezwaar te gemoet te komen.
De heer Hoog. Ik heb met genoegen dit concept raadsbesluit ontvangen.
Ik keur ook het. denkbeeld goedwaarvan men is uitgegaanen als maat
regel van tijdelijken aard, als voorloopig slechts voor een jaar zullende
werken, heb ik er geen bezwaar tegen. Dat de huurwaarde tot vasten
grondslag is genomen, daar kan ik mij ook wel mede vereeningen. Maar
met verwondering heb ik daar niet bij gevonden een factor, zoo als dat
door den heer Hartevelt ook reeds zoo even is verlangd. Ik had ook dien
opklimmenden factor gewenscht; dan zou naar eene billijker evenredigheid
meer kunnen worden geheven van hen die hooger huur kunnen verwonen.
Indien dat nog kon worden opgenomenzoo als de Wethouder van Finan
ciën dit overnam van gezegden heer Hartevelt, zou men ten dezen in betere
verhouding komen tot den ministerdie de aanneming van dusdanigen factor
ten vorigen jare bepaald heeft verlangd ook al behield men de oude grond
slagen. Op die wijze komt er ook overeenstemming tusschen den aangenomen
grondslag voor den gemeentelijken omslag in 1867 in het algemeen en
dezen dien ik als een soort van suppletoiren omslag beschouw over afzonderlijk
wonende contribuabelen.
De heer Goudsmit. Ik behoorde tot de leden, die het allezins billijk
achtten ook hen te treffen die op kamers wonen; en toch zal ik tot mijn
leedwezen tegen deze verordening moeten stemmen, omdat voor mij een
onoverkomelijk bezwaar is strijd met de gemeentewet, hoe men het ook
keere en welke kunstmiddelen men ook aanwende om dien strijd te ontgaan
of tegen te spreken. Nu heeft de heer Buys er op gewezendat Gedepu
teerde Staten (waarschijnlijk wel op gezag van den Minister van Binnenlandsche
Zaken) hunne goedkeuring niet zullen weigeren. Maar zulks kan voor mij
geene reden opleveren om er in te berusten. Als wij eene zaak onwettig
achten, mag noch het gezag van Gedeputeerde Staten, noch dat van den
Minister ons in ons gevoelen doen wankelen. Dat heeft de heer Buys ook
zelf gevoeld. Doch, zeide hij, bij dit voorstel heeft men niet zoo zeer op
het oog gehad het inkomen te treffen, maar de huurwaarde. Ik kan dat
denkbeeld niet beamen en geloof veeleer, dat men wel degelijk beoogde hen