De concept-verordening wordt hierop zonder hoofdelijke omvra°-e aan genomen. IV. Adres van J. van Loghem tot definitieve benoeming als leeraar in het boekhouden aan de instellingen voor hooger en middelbaar onderwijs. Het rapport van Burgemeester en Wethouders luidt aldus: »Toen in de vergadering van den 27°a December 1866 de voordragt in behandeling kwam om nog voor e'én jaar te bestendigen de tijdelijke voor ziening in het onderwijs in het regtlijnig teekenen en de handelswetenschap pen aan de hoogere burgerschool, was door den leeraar J. van Loghem een adres overgelegdwaarbij hij op daarbij aangevoerde gronden eene definitieve benoeming verzocht in het boekhouden aan de inrigtingen voor hooger en middelbaar onderwijs. Die zaak is toen aangehouden en inmid dels besloten dat adres te zenden, ten fine van berigt en raad, aan de Com missie van toezigt op de scholen van middelbaar onderwijs. Dat rapport leggen wij hierbij overwaarbij die Commissieonder opgave van redenen voordraagt afwijzend op het verzoekschrift te beschikken, waartoe wij bij deze mede de vrijheid nemen u te raden, en tevens u voordragen thans over te gaan ook dezen leeraar tijdelijk nog voor één jaar het onderwijs in het boekhouden aan de gemeente-instellingen voor hooger en middelbaar onder wijs op te dragen." Het rapport van de plaatselijke Commissie van toezigt op de scholen van middelbaar onderwijs is van den volgenden inhoud: De plaatselijke Commissie van toezigt op de scholen van middelbaar onderwijs alhier heeft de eer u, omtrent het in hare handen gestelde ver zoek van den heer J. van Loghemstrekkende om definitief te worden aangesteld als leeraar in het boekhouden aan de hoogere burgerschool, te berigten dat hel haar twijfelachtig voorkomt of de heer van Loghem door vroeger aan de school van Dr. de Gelder les in het boekhouden te heb ben gegevendoch niet op het tijdstip van het in werking treden der wet regelende het middelbaar onderwijs, wel in de termen van art. 83 dier wet is begrepen. Daar de Commissie bovendien van meening is, dat het wen- schelijk is, ten einde de zaak in haar geheel te laten, de vakken vermeld in art. 2 litt. p der gemeente verordening op de instellingen van hooger en middelbaar onderwijs alhier niet definitief te splitsen, zoo geeft zij in over- weging aan den gemeenteraad voor te stellen afwijzend op voormeld verzoek te beschikken." De heer Stoffels. Ik ben voor die benoeming. Maar zal zij niet bij besloten billetten geschieden Ik heb anders geene consideratie. De Voorzitter. Dat zal straks kunnen blijken. De heer de Moen. Voor één jaar ben ik wel voor de benoeming van den heer van Loghem. De conclusie van het rapport wordt hierop zonder hoofdelijke omvrage aangenomen. De Voorzitter. Verlangen de heeren, dut er nog eene stemming plaats hebbe, of kan de vergadering goedvinden de aanneming van het rapport als benoeming te beschouwen? In den laatstbedoelden zin wordt hierop besloten. V. Voordragt tot uitbetaling van de jaarwedde van den leeraar in de plant- en dierkunde aan de instellingen voor hooger en middelbaar onder wijs aan hen, die tijdens de vacature met dat onderwijs zijn belast geweest. Het rapport der Commissie van Financiën is van den volgenden inhoud: «Op nevensgaande voordragt, strekkende tot uitbetaling van de jaarwedde van den leeraar in de plant- en dierkunde aan de hoogere burgerschool aan de hh. Dr. J. A. Herklots en J. Sirks, phil. cand.die tijdens de vaca ture met dat onderwijs zijn belast geweest, heeft de Commissie van Finan ciën geene bedenkingen, weshalve zij de vrijheid neemt u te raden eene som van f 100 voor dat doel beschikbaar te stellen." De heer van der Hoeven. Is dc bedoeling f 100 voor elk der beide heeren te bestemmen De Voorzitter. Neen, voor beiden. De voordragt wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. VI. Concept-verordeningenregelende de heffing en invordering eener plaatselijke directe belasting. De Voorzitter opent hierover de algemeene beraadslagingen. De heer Wttewaall. Dat zij die op kamers wonen in de belastingen het hunne bijdragen is billijk. Doch zoo als nu door Burgemeester en Wethouders is voorgedragen zal de heffing velen zeer drukken. Ik deel de bezwaren, waarop door de Commissie van Financiën is gewezen. Hierover zal ik nu niet uitweiden en liever hooren of anderen deze zienswijze deelen en zoo ik het noodig oordeel er later op terugkomen. De heer du Kieu. Tegen dit voorstel heb ik een zeer groot bezwaar want het komt mij voordat het eene zeer groote ongelijkheid in den druk der belasting zal ten gevolge hebben. De heer Goudsmit komt ter vergadering. De heer Rutgers. Daar ik nog geen lid was van den gemeenteraad toen de begrooting voor dit jaar werd opgemaakt, bad ik geen plan over de be lasting te spreken, waardoor die begrooting gedekt moest worden. Ik wil dan ook nu slechts aanmerken, dat ik met de bezwaren der Commissie van Financiën tegen dit ontwerp grootendeels mij vereenig. Ik meen bovendien hier te moeten opmerken, dat dit concept vooral ook drukkend is voor hen die een grooter huis bewonen dan hun staat vordertmaar die dit doen om een deel daarvan te verhuren. In de reeds gearresteerde plaatselijke belas ting is dan de hoofdbewoner aangeslagen volgens eene berekening naar het personeel van het gekeele huis. Als nu volgens dit concept de huurder van een gedeelte van liet huis de helft dier belasting zal opbrengen, dan wordt voor dat huis anderhalf maal de belasting betaald. Ik acht dit niet billijk te minderomdat hierdoor ook de kracht van den vroeger aangenomen fac tor wordt geneutraliseerd. De heer Harvevelt. Met het belasting-ontwerp, zoo als het ons ter over weging wordt gegeven kan ik mij niet vereenigen evenmin als ik heb kun nen goedkeuren den grondslag waarop de directe belasting voor dit jaar is aangenomen, als zijnde naar mijne overtuiging in strijd met de Gemeentewet, en ongelijkmatig en onbillijk drukkende. Bij dit ontwerp komt, zoo noodig, die ongelijkmatigheid, die onbillijkheid nog duidelijker, nog sterker aan het lichtbij de kennis die ik heb van velen die op kamers woneneene ge lijke som verwonen, maar lang niet gelijk staan in fortuin of inkomen, is de maatstaf bepaald onbillijken die onbillijkheid zal niet anders weg te nemen zijn, dan door eene inkomsten-belasting. Wanneer dit belasting- ontwerp onverhoopt door deze vergadering mogt worden aangenomen, dan zullen Gedeputeerde Staten het toch niet goedkeurenwant hierin is eeniglijk en alleen sprake van een grondslag der rijks personele belasting, en dus bepaald in strijd met de wet. Het heeft mij dan ook verwonderd dat men hierbij ook niet eenen factor van vermenigvuldiging heeft gevoegden daar door ook hier gebruik gemaakt van de hooge vergunning, om een factor te beschouwen als een grondslag niet tot de rijks personele belasting behoo- rende. Die factor zoude mijns inziens kunnen zijn huur van kamers per jaar tot f 50.1 maal. van f 50.tot 100.IJ 100.— 150.2 150.r 200.2j- n 200.250.3 250.i 300.3J ff 300.ff f 350.4 f 350.—— 400.4j ff u a 400.450.1 en hooger en daarvan te heffen 3°/0 zoodat iemand die f 50.'sjaars verwoont f 1.50 a a 100.ff ir ff 4.50 ff 150.ff ff 9. zal betalen. Hooger huur dan 450.'sjaars heb ik niet genomen, daar niet dan bij uitzondering hooger huur voor kamers wordt betaaldvoor die uitzonderingen, mogten zij er zijn, zal, naar ik geloof, geen hooger ver menigvuldiger dan 5 behoeven aangenomen te worden. Door dezen of een anderen beteren factor aan te nemen, zal men stellig zeker billijker, euve len minder drukkend belasten dan of T'v van de kamerhuur te nemen. Ik geef dit denkbeeld aan: 1° om de goedkeuring van Hooger Regering te kun nen erlangen, en 2° om der billijkheid meer nabij te komen. De heer de Fremery. Ik heb vroeger de meening voorgestaan dat het beter was voor eene geheele herziening van ons belasting stelsel geene ver beteringen in de bestaande verordeningen te brengenomdat ik vreesde dat die partiële herziening tot uit- en afstel leiden zou van een beter en meer volmaakt stelsel. Nu echter de wensch in den Raad is uitgebragt om het geen voor de hand ligt al vast te doen en van de inwonenden, die vaak in beteren toestand verkeeren dan de hoofdbewoners, mede eene bijdrage te vorderen voor de instandhouding onzer gemeentehuishouding, waarvan zij de voordeelen, evenzeer als de anderen die reeds aangeslagen zijn, genieten, kan ik mij daarmede ook wel vereenigenvooral daar de heffing slechts voor een jaar gelden zal, waardoor mijn primitief bezwaar is weggevallen. De Commissie van Financiën raadt u echter het voorstel van Burgemeester en Wethouders, waaraan, om de reeds aangevoerde redenen, ik nu ook mijne adliaesie schenkaf te wijzenomdat de personen die bij anderen inwonen in den regel niet veel missen kunnenen de ondervinding dus zou aanwij zen dat die belasting voor hen te drukkend zoude zijn. Die opmerking is, dunkt mij, geheel in strijd met het rapport van de commissie van 12 De cember 1865, waarbij zij het voorstel, dat ik de eer had aan den Raad in te dienen, aannemelijker achtte dan de andere die aanhangig waren, om de meerdere uitbreiding tot een grooter aantal belastingschuldigenwaarom zij den Raad dan ook adviseerde dit voorstel aan te nemen. Thans acht de Commissie die gewenschte uitbreiding niet meer noodig en nuttig. Ik voor mij vind echter in het nu uitgebragte rapport geene afdoende redenen om mijne meening te wijzigenintegendeel is de overtuiging bij mij meer en meer bevestigd dat uitbreiding van den kring der belastingschuldigen pligt- matig is. Terwijl vroeger allenook de onvermogendenbelastingschuldig waren, mag en moet de last nu niet op slechts enkelen blijven drukken. De bijdrage van den inwonende, die tot dus verre geheel is vrijgesteld, zal ten goede komen van den hoofdbewoner, die niet enkel in de gemeente belasting, maar bovendien in de personele belasting zwaar getroffen wordt. Ik heb hooren zeggen dat het wenschelijk was, even als bij de onlangs aangenomen verordening, mede hier een factor aan te nemen. Daar het be drag der belasting zelve zeer miniem is, dacht ik aanvankelijk dat het geen zaak was ook hier een factor aan te nemenmaar bezwaar zie ik er niet in. Ik zou dus wel bereid zijn het voorstel van den heer Hartevelt over te nemen, zoo dit tot goedkeuring van de heffing leiden kan, daar ik het van overwegend belang acht eene proeve te nemen van deze belasting, die tot basis strekken kan van volgende heffingen. Daarom spijt het mijdat het bij de Commissie zoo weinig bijval heeft gevonden. Wat de redactie be treft, die is zeer goed voor wijziging en verbetering vatbaar. Ik wil haar niet geheel verdedigenen gaarne overnemen al datgene wat tot verbetering kan strekken. De heer de Moen. Het is den Raad bekend uit het verhandelde in de laatste vergadering, dat ik er zeer voor was, dat de belasting ook zou worden geheven van inwonende personen uit het oogpunt van billijkheid. Ik heb er echter bijgevoegd, dat het nu moeijelijk zou zijn die juist te treffen, en dat het er van zou afhangen, hoe die belasting zou worden voorgedragen, Van dit concept nu kennis dragende, heeft de Commissie er zich niet mede kunnen vereenigen. Wij vreezen, dat, als het zéé aan genomen wordt, het door Gedeputerde Staten zal worden afgekeurd, aange zien er geene gelijke verhouding bestaat met den hoofdelijken omslag die voor de hoofdbewoners over 1867 is aangenomen. De heer Krantz. Ofschoon ik ook zeer ben voor eene uitbreiding van het aantal belastingschuldigen, acht ik dit ondoelmatig, zoo lang niet door den Raad de grondslagen zijn vastgesteld der directe belasting voor een volgend jaar. De verandering van een belastingstelsel is altijd moeijelijk en heeft vele bezwaren, maar wanneer daarbij nog onzekerheid heerscht, en de belastingschuldigen een volgend jaar wederom naar een anderen maat staf zullen moeten betalen, dan dit jaar, kan dit niet anders dan tot onte-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 2