die op kamers wonen in de belasting te doen bijdragen, maar ik twijfel er aan of het hier wel de plaats is om dat denkbeeld te verwezenlijken. Wij kunnen, dunkt mij, in deze belasting, welke eigenlijk uit opcenten op het personeel bestaat, geen andere belasting op de huurwaarde inschuiven, welke voor sommige personen gelden zou. Niet alleen dat het hier be treft een anderen grondslag te stellenmaar ook de regelenovereenkomstig welke die nieuwe belasting zou moeten worden ingevorderd, kunnen onmo gelijk dezelfde zijn als die, waarmede wij ons nu hebben bezig te houden. De heer de Moen. Het is bekend, dat ik er zeer voor ben ook de be woners van kamers te treffen, daar het zeer billijk is dat ook die ingeze tenen met anderen de lasten dragen. Maar de moeijelijkhedendie daarte gen bij mij bestaan in dit concept, zijn dezelfde als die door den heer Buys reeds zijn ontwikkeld en welke de Commissie van Financiën onlangs met Burgemeester en Wethouders besprak. Het zal er alleen van afhangen, hoe die bijvoeging zou worden geconcipieerd. Ik acht dit nu ook daarom moei- jelijker, daar Burgemeester en Wethouders voorstellen deze belasting, ge grond op het stelsel van het vorig jaar, alleen voor 1867 te doen werken. Komt er nu die bijvoeging bij, dan wijkt zij daarvan af. Maar, zoo als ik zeidehet zal er van afhangenhoe die kamer-belasting zou worden ge regeld. De heer van dee Hoeven. Ik ben volkomen overtuigd van de wen- schelijkheid der zaak, maar ik zie er ook de moeijelijkheid van in, zooals die door de heeren Buys en de Moen is opgegeven. Ik zal intusschen af wachten, hoe die bijvoeging zal worden geformuleerd. Het principe vind ik goed, maar ik gevoel ook dat het in dit stelsel iets geheel nieuws is. Ik kan er mij dus niet over uitlaten, voordat ik weet, hoe het zal worden gevonden om in deze verordening de verlangde bepaling op te nemen. De heer Goddsmit. Ik refereer mij aan het aangevoerde door vorige geachte sprekers. Het is een goed principe, maar ik acht het in dishar monie met het geheele raadsbesluit. Ik zal er dus voor alsnog tegen moe ten stemmen. De heer Stoffels. Als wij een voorstel doen om hen, die op kamers wonenaan te slaandan kan dit niet anders rusten dan op de kamerhuur welke de grondslag wordt van de vermenigvuldiging. Van deuren, vensters of andere grondslagen der personele belasting kan hier geen sprake zijn. Het zou mijne bedoeling zijn om hen, die op kamers wonen, in dezelfde evenredigheid te treffen eii naar denzelfden maatstaf als de andere belasting schuldigen. Maar als men daartoe niet komen kanin dien zindat de huurwaarde de grondslag is, dan zal het altijd moeijelijk blijven. De heer dd Bied. Ik ben er zeer tegen. Ik geloof, dat het een tijde lijke maatregel moet blijven. De heer Tollens. Ik vind het ook zeer billijkdat zijdie op kamers wonenmede door de belasting worden getroffenmaar ik ben eveneens van meening dat de regeling daarvan niet past in het kader der concept-verorde ning voor de plaatselijke directe belasting, die wij thans behandelen. De heer Tieleman. Ook ik ben er niet voor deze nieuwe bepaling op te nemen, als in strijd met het stelsel van het concept. De heer Habtevelt. Hoe sterk ik er ook voor benzie ik niet in hoe men in deze verordening die bepaling kan opnemen. Dat zoo velen die betalen kunnen en willen, geheel vrij blijven, is alweder eene onbillijkheid die in de heffing van de bestaande directe belasting gelegen is en misschien voor dit jaar weder zal voortleven. De heer Kneppelhout van Sterkenbueg. In principe ben ik er zeer voor; maar na het aangevoerde, vooral door den heer Buys, kan ik er mij niet mede vereenigen. De heer Stoffels. Zou dat nu een zoo groot bezwaar hebben? De be lasting rust ja allereerst op den verhuurder, doch dat is zijn eigen aanslag, en zij die op kamers bij hem inwonenworden alleen voor éénen grondslag aangeslagen. Maar als de regtsgeleerde leden der vergadaring dit als on wettig beschouwen, zal ik het opgeven. Ik beweer echter dat als de kamer huur drie a vier malen vermenigvuldigd wordtmen dezelfde evenredigheid en billijkheid in acht neemt. De heer Buys. Ik acht de zamensmelting niet onwettig, maar irratio neel. Als men begint te stellen, dat de hoofdsom van het personeel, ver menigvuldigd met zekeren factor, een redelijke maatstaf is van het inkomen der ingezetenendan moet men zich aan dien maatstaf houden en niet in de verordening, welke van de genoemde overweging uitgaat, eene belasting uitschrijven, welke op een anderen maatstaf steunt. Daarenboven er zoude, zoo als ik zeide, eene bijzondere verordening op de invordering noodig zijn, daar men uit de kohieren van den rijks-ontvanger wel de hoofdsom van het personeel, maar niet de huurwaarde van de kamers leert kennen. Er is dus geen quaestie van onwettigheid, maar van iets dat minder past in het stelsel van het tegenwoordig concept. De heer Goudsmit. Zou het dan niet beter zijn eene afzonderlijke verordening vast te stellenwaarbij een zekere maatstaf voor het inkomen wierd aangenomen. Ik zou het inderdaad betreurenindien door de gelukkige of ongelukkige omstandigheid, dat wij op dit oogenblik slechts voor een jaar de belasting regelen, de personen, die op kamers wonen, van de belasting bleven vrijgesteld. Maar de huurwaarde en het uiterlijk aanzien kan in deze verordening niet te gelijk worden bepaald. De heer Buys heeft dit reeds voldoende aangetoond. De Voobzitter. Ik zal dan nu in rondvraag brengen, of de heeren het beginsel aannemen, om diegenen, welke op kamers wonen, afzonderlijk te treffen. Mogt dat aangenomen worden, dan zullen Burgemeester en Wethouders ten spoedigste een ontwerp daaromtrent indienen. De heer Cock. Alles zal van de redactie van dat nieuwe ontwerp afhangen. De heer Goudsmit. Het ware misschien doelmatiger de behandeling dier vraag aan te houden en gene nieuwe concept verordening te berde te bren gen want het uitmaken van een abstract beginsel brengt ons ten deze niet verder. De Voorzitter. Men dient toch eene beslissing te nemen, want de opbrengst van de belasting die bedoeld wordt, zal waarschijnlijk 7000 a f 8000 opbrengen en dus van invloed zijn op het hoofdcijfer van den hoofdelijken omslag, op f 107,000 bepaald. De heer de Fremery. In het concept staat "hoogstens ten bedrage van f 107,000"; wij zijn düs niet gebonden om dit cijfer in zijn geheel te heffen. Maar ik heb een ander bezwaar. Als later het concept zal inko men om ook de personen, die kamers bewonen, te treffen, dan zullen wij moeijelijk ook nog andere punten kunnen behandelen, die naar mijn inzien niet te min ook de overweging waardig zijn. Om nu dat eene punt te behande len met ter zijde stelling van andere bezwarendie niet minder wegen daar ben ik niet voor. De Voorzitter. Ik geloof, dat het veiligst ware, indien Burgemeester en Wethouders de zaak nader in overweging namen, en dan later zoodanig voorstel deden als zij mogten geraden vinden. De heer Goudsmit. Ware het niet mogelijk eene nieuwe verordening vast te stellen Dat zou geen groote vertraging te weeg brengenen in ieder geval zou die vertraging beloond worden, door nog/7000 te vinden. De Voorzitter. De heer Goudsmit zal toch toestemmendat het aan Burgemeester en Wethouders wel zoo aangenaam ware, indien de Kaad het beginsel uitmaakte. Maar ik zal van mijn denkbeeld afzien. De heer Goudsmit. Ik geloof, mijnheer de Voorzitter, dat het niet zou baten, of wij het beginsel uitmaakten, dat naar mate van de verschil lende uitwerking of toepassing verschillend zou worden beoordeeld. Art. 3. Van dat inkomen wordt vier ten honderd betaald of zooveel minder als de begrooting aanwijst. De heer Cock. Nu hierbij gevoegd zijn de woorden//of zooveel minder," heb ik geen bezwaar tegen het artikel meer. De heer Stoffels. Ik heb geene bedenking, dan alleen dat wel niet de volle 4 pet. zullen noodig zijn, maar slechts 3 of 3|. Het artikel wordt goedgekeurd met 18 tegen 4 stemmen. Tegen: de heeren Scheltema, Goudsmit, Wtiewaall en Hartevelt. Art. 4. Voor elk kind boven de vier, en beneden den ouderdom van achttien jaren, wordt de belasting met vier ten honderd verminderd. Wordt goedgekeurd met 19 tegen 3 stemmen. Tegen: de heeren Goudsmit, Wttewaall en Hartevelt. Het ontwerp-raadsbesluit in zijn geheel wordt aangenomen met 17 tegen 5 stemmen. Tegen: de heeren Scheltema, Goudsmit, ten Sande, Wttewaall en Har tevelt. Alsnu komt in behandeling de ontwerp-verordening op de invordering. [Deze verordeniug is dezelfde als die, welke voorkomt in het Verslag der Handelingen van den Raad over 1865, N°. 26, Bijlage I.] De heer du Rieu. Ik geloof, dat er geene verandering hoegenaamd is gemaakt in de bestaande verordening, die wij in druk voor ons hebben. Zou er dus bezwaar bestaan om die en bloc aan te nemen De Voorzitter. Ik zou in overweging geven met de behandeling voort te gaan. De heer de Fremery. De ondervinding heeft geleerd, dat de opgave, in dit artikel geeischtniet geheel voldoende isomdat men daardoor nog niet bepaald weet, welke personen in de percelen wonen, daar er dikwijls verhuizingen plaats hebben, nadat het kohier van de personele belasting is vastgesteld. Ik zou daarom alsnog eene bijvoeging wenschelijk achten, strekkende om eene opgave te vorderen van het wijk en het nommer der per celen, waarin de belastingschuldigen wonen. Als onze kohieren worden opgemaakt, krijgen wij den toestand van den rijks-ontvanger, zoo als die was op 1 Mei 1866; maar na dien tijd hebben er nog vele veranderingen plaats. Ik geloof dus, dat wij zonder bepaalde aanwijzing van de personen, die op het kohier als belastingschuldig moeten gebragt worden, in groote moeijelijkheden kunnen komen. Ik zou voorstellen achter het woord «-terug gehaald" te laten volgen: //opgave te doen van het wijk en het nommer der woning," en achter de woorden: «-die ten zijnen laste zijn" in te voegen //alsmede van de bij hem inwonende personen," zoodat men de be woners van het pand kent. De heer Goudsmit. Ik begrijp niet goed, hoe de belastingschuldigen zouden worden verpligt die opgave van wijk en nommer in te zenden. De heer Stoffels. Men zou er nog kunnen bijvoegen: //nadat Burge meester en Wethouders dit vooraf hadden rondgezonden". De heer Goudsmit. Het is een lange zin, en de redactie is lang niet mooi. Maar ik heb eene andere bedenking. In de verordening op de invordering heb ik gevonden de vermindering voor kinderen van boven de vier en beneden de achttien jaren, die men ten zijnen laste heeft, terwijl in het raadsbesluit van heffing die eisch niet wordt gesteld. Op de eene plaats wordt als het ware eene premie voor de enkele vruchtbaarheid ver strekt, bij de invordering daarentegen is er sprake van ontheffing wegens de kinderen die men tot zijn last heeft. De Voorzitter. In art. 2 van het raadsbesluit wordt toch ook bepaald gesproken van ontheffing of vermindering voor kinderendie men ten zijnen laste heeft. De heer Goudsmit. Maar niet in de verordening op de invordering. De heer van der Hoeven. Ik heb het eerste artikel ingezien, en het is zoo lang, dat bij het lezen niemand het goed verstaan zal. Ik zou het wenschen te wijzigen. Als er b. v. haakjes stonden van //nadat" tot «-terug te halen." Men zou anders eene wandeling moeten doen buiten de muren van het artikel om. Bij deze wijziging is de redactie wel niet gelukkig, maar het artikel is ten minste duidelijk. De heer Goudsmit. Als men las: «-zijn verpligt na openbare afkondi ging door Burgemeester en Wethouders het hun aan de woningen rond te zenden billet in te vullen en daarbij op te geven het aantal kinderen boven de vieren beneden de achttien jaren die men ten zijnen laste heeft." Ik geloof, dat men de geheele phrase omtrent het terughalen enz., uit de verordening kan weglaten, en ze alleen in de rond te zenden billetten vermelden. De Voorzitter. Ik geloof, dat daardoor het best het bezwaar zou worden weggenomen. Die acht dagen behooren niet tot het wezen der verordening. Het kan dus even goed in het billet worden omschreven. De woorden «-gezonden worden" zouden dan ook wel kunnen wegvallen. De heer Goudsmit. Openbare afkondiging behoeft ook niet; als de afkondiging door Burgemeester en Wethouders geschiedt, is zij van zelve openbaar.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 4