HAMULUS VAN DEN
TAN LEYDEN.
Zitting van Donderdag ld Februari) 186?,
geopend des namiddags ten 2 ure.
Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler.
Tegenwoordig de heeren Stoffels, ten Sande, du Kieu, Tollens, Wtte-
waallDriessenTielemanHarteveltKneppelhout van SterkenburgCock
Scheltemavan OuterenHubrecht, llutgers, van Wensen, de Fremery,
Meerburg, van Heukelom, Buys, de Moenvan der Hoeven en Goudsmit.
De heer Hoog gaf kennis verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag
7 Februarij 11. worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter. Ik heb de eer namens Burgemeester en Wethouders
aan uwe vergadering de magtiging te verzoeken omtot een bedrag van
ƒ2000, te mogen beschikken ter voorziening in de uitgaven die benoodigd
zullen zijn tot het onderzoeken enz. van het door Burgemeester en Wet
houders ingezonden plan tot verbetering van het rioolstelsel. Zooals de
heeren weten, is daartoe reeds besloten; maar Burgemeester en Wethouders
hebben gemeendmet het oog op de benoeming dier deskundigenvooraf
eene bepaalde som daarvoor te moeten aanvragen. Ik stel voor, deze voor-
dragt te renvoyeren aan de Commissie van Financiën.
De heer de Moen. Is daarin omschreven, waaraan die 2000 bepaalde
lijk zouden worden besteed?
De Voorzitter. Het zou insgelijks strekken tot goedmaking der kosten
die reeds aangewend zijn. En als men nu nagaat, wat dergelijk onderzoek
vroeger gekost heeft, dan is de som als zeer matig te beschouwen.
Wordt besloten overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°- Twee adressen houdende bezwaar tegen de door T. W. van Hartrop verzochte
afsluiting der Zandsteeg, een van M. H. Esserc. s., en een van H. Stakenburg.
Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze ter inzage van de leden
in de leeskamer neder te leggen.
2°. Verzoek van het bestuur en de leden der maatschappij Arli et Amicitiae
te Amsterdam, tot het aan haar afstaan voor korten tijd van de schilderijen
van A. Brouwer en van Lucas van Leydenvoor de tentoonstelling van
schilderijen van oude meestersbelovende zij daarvoor de voorzorgs
maatregelen te nemendie ten opzigte van openbaar stedelijk eigendom
behooren genomen te worden.
Wordt, overeenkomstig de voordragt, besloten ook dit, ter inzage van
de ledenin de leeskamer neder te leggen.
De Voorzitter stelt vervolgens aan de orde:
I. Concept-verordeningen op de plaatselijke directe belasting.
De beraadslagingen over de algemeene strekking dier verordeningen wordt
geopend.
De heer Scheltema. Het spijt mij, dat ik tegen deze verordeningen
zal moeten stemmen. Dit spijt mij te meer, daar ik alligt den schijn op
mij zal laden van te worden gedreven door voorliefde voor een door mij
gedaan voorstel. En tochdat is het geval volstrekt niet. Ik zou in het
j gegeven geval zelfs veel eigen meening prijs gevenin aanmerking ne
mende den korten tijd, dien Burgemeester en Wethouders hadden om
een nieuw ontwerp te makenen zal tegenstemmen alleen op grond van
bezwaren, die in dit concept voorkomen hadden kunnen worden. Ik
wensch dus mijne stem te motiveren. In de eerste plaats ben ik tegen dit
ontwerp, omdat men heeft genomen tot grondslag der belasting de hoofd
som der rijks personele belasting. Naar mijn inzien bevat dit ontwerp daar
door al weder niet anders dan opcenten op de hoofdsom der rijks-personele
belasting. Ik zie tusschen dat en opcenten voor verreweg de meeste be
lastingschuldigen geen ander verschil dan wat er bestaat tusschen 4 X 40
en 160 of wel tusschen 4 pet. van het 40voud der hoofdsom en 160 opcenten
op die hoofdsomdat is dus hoegenaamd geen verschil. De weinigendie
paarden, niet vallende in de le klasse, of dienstboden van de 3e klasse
houden, maken eene uitzondering. De reden, waarom ik zoo tegen die
hoofdsom ben, is vooral omdat onder de grondslagen, waarop zij rust, be
hooren: deuren, vensters en haardsteden. Ik zal niet herhalen hetgeen ik
daartegen reeds vroeger in het midden heb gebragt. Ik heb het vroeger
betreurddat men niet alleen de opeenten op de rijks-belasting op het
personeel behield, maar nog daarenboven voor den hoofdelijken omslag ook
deurenvensters en haardsteden als grondslagen aangenomen heeft. De
grondslagen voor den hoofdelijken omslagdie het vermoedelijk inkomen
moet treffenmoeten voor een redelijken maatstaf van dat inkomen ge
houden kunnen worden. Dit zijn deuren, vensters en haardsteden zeker niet
en door niemand, ook niet bij de beraadslaging over den hoofdelijken
j omslag over 1866, zijn die grondslagen verdedigd. Vooral is de on
gelijkheid of onbillijkheid van aanslag, ten gevolge dier grondslagen,
groot, bij huizen van f 100 a f 200 huurwaarde; de aanslag van het
eene huis is soms het dubbel van dien van een ander van gelijke huur
waarde. Nu is door Burgemeester en Wethouders voorgesteld bij de
hoofdsom een factor te nemen. In den regel ben ik voor een factor, mits
het bedrag, dat met den factor vermenigvuldigd wordt, op goede grondslagen rust.
Maar als dat bedrag, dat is nu de hoofdsom, op zich zelve reeds onbillijk
is, wordt die onbillijkheid nog grooter door de vermenigvuldiging met den
factor. Ik heb hier als voorbeeld een paar aanslagen van huisjes van f 100
huurwaarde; ook wat meubilair betreft is de aanslag volkomen gelijk, en
toch is de hoofdsom van het eene p. m. f 11, en van het andere f 26;
dit verschil ontstaat alleen door het aantal deurenvensters en haardsteden.
Heeft nu de eene bewoner daarom meer inkomen Volstrekt niethij heeft
wel veel kinderen. Hij betaalt dus nu reeds te veel; en wat zal nu het
geval zijn door den factor? Dat de een die f 14 hoofdsom betaalt, 108
opcenten en de ander, die reeds te veel betaalt, en wel 26, 120 opeen-
1867.
ten zal betalen. De onbillijkheid wordt alzoo nog grooter, en dit had men
zoo gemakkelijk kunnen voorkomen door deuren, vensters en haardsteden
weg te laten, en wat meer huurwaarde te nemen, b. v. 10°/o in plaats van
57.. Dan was °°k nog een ander bezwaar voorkomen; althans het komt
mij voor, dat eene belasting volgens dit ontwerp niet voldoet aan de ge
meentewet. Volgens art. 243 der gemeentewet moet tot grondslag ge
nomen worden datgene wat voor een redelijken maatstaf van het inkomen
gehouden kan wordenen deurenvensters en haardsteden zijn geen rede
lijke maatstaf van inkomen. Maar bovendien, hoe is deze belasting overeen
te brengen met art. 247 der gemeentewet? Zoo als ik reeds heb aangetoond
is zij niet anders dan eene heffing van opcenten op de rijks-personeele be
lasting met dit onderscheiddat de een meer opcenten betaalt dan een
ander. Wanneer men den factor met 4, of zoo veel ten honderd als de
belasting zal bedragen, vermenigvuldigt, dan verkrijgt men het aantal op
centen dat men betalen moet. Art. 247 bepaalt: ^Heffing van opcenten
op de hoofdsom der personele belasting is niet geoorloofdtenzij een hoof
delijke omslag of andere directe belasting worde geheven." Die andere di
recte belasting zou die volgens dit ontwerp moeten wezenen tochzij is
geene andere; althans ik kan niet inzien dat hier iets anders wordt voorge
steld dan opcenten op de hoofdsom der personeele belasting. Mijn tweede
bezwaar is, dat bij dit ontwerp niet zijn aangeslagen zij, die op kamers
wonen. Van alle belastingen, die in de plaats der accijnsen zijn gekomen,
zijn die op kamers wonen vrijgesteld. Velen hunner willen gaarne belasting
betalen; maar wij zijn zoo goed hen steeds vrij te stellen. Mijn
derde bezwaar ligt in de som. Naar mijn inzien zou de somdie
nu geheven wordt, lager kunnen zijn. Bij gevolg acht ik ze te hoog.
Ik meendat men in den tegenwoordigen tijd niets meer heffen moet
dan hetgeen strikt noodig is. Het bedrag van deze belasting staat in
naauw verband met dat der andere inkomsten en wordt ook het laatste
bepaald; hoe hooger de andere inkomsten zijn, des te lager kan het
bedrag zijn van den hoofdelijken omslag. Ik was tot nog in den
waanen ik geloof meer leden met mijdat van de winst van de gas
fabriek eene bepaalde som op de begrooting gebragt moest wordenname
lijk 25000, en dat het overige in inschrijvingen nationale schuld moest
worden vastgezet. In de vorige vergadering is echter het vroegere besluit
dienaangaande, zoo als door ons geacht medelid den heer Hartevelt toen is
aangetoond, geheel geiguoreerdhet is ter zijde gesteld. Dat besluit was
om 25000 onder de inkomsten op te nemen en f 4000 meerdere winst
te gebruiken voor inschrijvingen op het grootboek; de Wethouder de Fremery
heeft er bijgevoegd, dat dat besluit, in 1863 genomen, niet meer was dan
eene aanwijzing van wat toen wenschelijk werd geacht, en dat wij vrij zijn
er van af te wijken. Wij zijn nu niet alleen vrijmaar zelfs verpligt
onder onze inkomsten te brengen de geheele winst van de gasfabriek,
die wij ramen kunnen op f 40000 ja misschien f 45000. Wil men nu
f 5000 van de winst bestemmen tot aankoop van inschrijving op het
grootboekten einde het kapitaal der gasfabriek af te lossendan moet dat
bedrag als post van uitgaaf op de begrooting gebragt wordenen dan blijft
er van de winst der gasfabriek over ƒ35000 a f 40000, of 10000 a 15000
meer dan nu op de begrooting staat, terwijl deze hoofdelijke omslag dan
met dat bedrag verminderd zou kunnen worden. Dat zijn alzoo mijne
bezwarenin de eerste plaatsdat de belasting niet anders is dan eene heffing
van opcenten op de hoofdsom der rijks-personele belasting; ten tweede,
dat daarbij niet worden aangeslagen dezulken, die op kamers wonen, en in
de derde plaatsdat de somdie geheven zal moeten wordente hoog is.
Het zijn alle bezwaren, die, als men ze gedeeld had, hadden kunnen
worden voorkomen.
De heer Stoffels. Ik moet in de eerste plaats opmerkzaam maken
dat het thans gedane voorstel volstrekt niet afwijkt van het ten vorigen
jare in werking geweest zijnde. Dat was dan ook in eene vorige vergade
ring te kennen gegeven. Door Burgemeester en Wethouders was toen
voorgesteld voor 1867 hetzelfde stelsel te volgen als voor 1866 is geschied
alleen met dit verschil, dat er, naar aanleiding van een schrijven van Z.Ex.
den Minister van Binnenlandsche Zaken, eene wijziging, b. v. een factor, moest
bestaan die hier dan ook is opgenomen. Dat het voorstel in strijd zoude
zijn met de wet, zooals de heer Scheltema beweert, betwijfel ik. Ware dit
echter zoo, dan zou ook het door hem gedane voorstel in hetzelfde geval
zijn; want ook dat berust op grondslagen der personele belasting, nam. huur
waarde en meubilair. Bij alle voorstellen, hier gedaan, heerschte bij den
Baad het beginsel, dat de ingezetenen zouden betalen in evenredigheid
van hunnen staat en hun vermogen in de maatschappij. Dat nu is het wat
door den voorgestelden dalenden en klimmenden factor wordt voorgesteld
enzoo ik meenverkregen. De heer Scheltema beweert dat men in even
redigheid door het voorgestelde meer zal betalen, dan door hem in zijne
voordragt is gesteld. Ik twijfel er aan. Eene inzage in beide tabellen zal
doen zien, dat bij eene huurwaarde van f 100 a /'200 er nog eenig ver
schil ten gunste van onze berekening bestaat. Daarenboven wordt, bij de
berekening met eenen factor, de aanslag in evenredigheid hooger. Zulks
is immers billijk? Wat de vrijstelling betreft van hen, die op kamers wonen
Burgemeester en Wethouders hebben gemeend zich dienaangaande te moeten hou
den aan het bestaande ten vorigen jare, en daarvan niet te mogen afgaan, wegens
het tijdelijke van den maatregeldie slechts voor een jaar zal gelden. Intusschen
zijn wij bereid, indien de vergadering dat verlangt, door eene bijvoeging in
het concept-raadsbesluit alsnog ook hen te treffen, die op kamers wonen.
Wij zouden daaromtrent dan een nieuw artikel kunnen inlasschen. Ik her
haal, het concept bevat voor het overige hetzelfde stelsel als ten vorigen
jare. Wij mogten daarin geene verandering brengen na het besluit omin
afwachting van een definitief nader voorstel, voor 1867 dezelfde belasting,
naar dezelfde regels als van 1866, in werking te brengen,- tenzij de Baad
mogt besluiten ook de belasting toe te passen op hen die op kamers wo
nen. Dat kan zeer gemakkelijk geschieden. Het onbillijke, waarvan ge-
5