De heer Cock. Aan mijne bezwaren te dezer zake, in de vorige verga dering in het midden gebragtwordt door deze voordragt voor het grootste gedeelte te gemoet gekomen. Het bezwaar, dat den vorm betrof, wordt geheel weggenomen en aan dat, 't welk de zaak zelve betrof, wordt in zoodanige mate te gemoet gekomen, dat ik geen regt meen te hebben mijne stem aan deze voordragt te onthouden. Xk wil echter daarom nog in gee- nen deele geacht worden ingenomen te zijn met de geheele inrigting van het onderwijs in de wis- en natuurkunde aan de dames. De heer van dek Hoeven. Ik kan er mij wel mede vereenigen. Maar ik zou willen vragenof het wel goed isals wij de som bepalenen die redactie behouden wordt. Ik had gedacht zóó te lezen: //of bijaldien deze betrekking aan twee leeraren wordt opgedragen zal deze som van ƒ800 onder beidennaar evenredigheid van het door elk te geven onderwijs worden verdeeld." De redenwaarom ik meendat aan deze redactie de voorkeur moest worden gegeven, is, dat het zeer goed kon zijn, dat wij later weder eene andere schikking verlangden, en dan zouden wij op nieuw de verordening moeten herzien. Het principe is, dat voor 800 dat onderwijs zou worden gegeven; en nu geloof ik niet, dat het goed is in de verordening te bepalen, dat die som steeds verdeeld worde in f 500 en 300als het onderwijs door twee personen wordt gegeven. De Voorzitter. Ik geloof, dat die nadere wijziging niet noodzakelijk is. De voordragt is het gevolg van de wijzigingdie wij verlangd hebben. Ik geloof, dat, als de onderwijzers aangewezen zijn, te gelijk daarbij de tractementen worden bepaald. De heer van der Hoeven. Ja, bij de benoeming zullen wij bepalen wat zij zullen krijgenmaar ik wenschte dat niet bij de verordening te doen plaats hebben. De som, voor dat onderwijs bestemd, is ƒ800, en die wordt verdeeldals er twee heeren worden benoemd. Maar ik wil den Raad niet met deze quaestie ophoudendaar er reeds zooveel over ge sproken is. De heer Goudsmit. Ik geloof, dat de heer van der Hoeven volkomen gelijk heeft; en die bepaling heeft ook mijne aandacht getrokken. De eenige vraag zou zijn, welken maatstaf men bij de verdeeling zou volgen. De heer van der Hoeven. Ik zou willendat de Raad dat doen zou naar evenredigheid en naar mate van het onderwijsdat gegeven wordt onder bepaling, dat de daarvoor toegekende belooning nooit de ƒ800 zou te boven gaan. Dit voorstel wordt voldoende ondersteund. De heer Hoog. Ik heb geene consideratiën. Ik heb reeds het voorstel van den heer van der Hoeven ondersteund. De heer Stopeels. Als het voorstel maar niet in strijd is met de wet. Als dat niet het geval is, heb ik er vrede mede. De Voorzitter. Het voorstel is behoorlijk ondersteund, zoodat het in stemming kan worden gebragt. De heer van der Hoeven. Door de algemeene bepalingwelke ik ver lang, kan ik geene tegenstrijdigheid zien met de wet. De heer Stopfels. De wet schrijft voor, dat de bezoldigingen bij de verordening moeten worden bepaald. De Voorzitter. Waarom is dat tractement verdeeld? Omdat wij geen geschikt persoon konden vindendie beide vakken vereenigd onderwees. Maar als men nu eenmaal aanneemt, dat dat onderwijs door twee perso nen moet worden gegevenis eene splitsing het veiligst. De heer Goudsmit. De Raad heeft niet verlangddat er eene splitsing zou plaats hebbenmaar die alleen toegelatenomdat het niet anders kon. Maar de Raad wil voor dat vak niet meer dan f 800 bestemmen, en daardoor meen ik dat aan de wet voldaan is. Het voorstel van den heer van der Hoevenin hoofdelijke omvrage ge bragt zijnde, wordt aangenomen met 20 tegen 4 stemmen. Tegen hebben gestemdde heeren CockScheltemaRutgers en du Rieu. De voordragt, waarover verder door geen der leden het woord wordt gevraagd, wordt hierop met algemeene stemmen aangenomen. VIII. Voordragt tot wijziging der begrootingen van 1866 en 1867. De voordragt van de Commissie van Financiën is van den volgenden inhoud »De Commissie van Financiën had de eer bij haar rapport van den 12e» December 1866 u mede te deelendat zij gaarne wilde medewerken dat reeds bij de rekening en alzoo ook bij de begrooting van 1866 geregeld werde de abnormale toestandwaarin zich de verantwoording der gasfabriek bij de gemeente-financiën bevindt; zij beschouwde zulks destijds ongeschikt, omdat niet wel deze regeling, die in verband staat met de begrooting van 1867 hangende de deliberatie over deze begrooting bij het provinciaal be stuur, konde plaats grijpen; dan nu deze is afgeloopen en die begrooting door Gedeputeerde Staten van Zuidholland is goedgekeurdzoude zij meenen aan hare roeping niet te beantwoorden, bijaldien zij zich nu niet haastte, daaraan gevolg te geven. Zij heeft evenwel hierbij nog eene andere zaak op het oogdie zoo als zij thans geregeld iswel tot stand is gebragt overeenkomstig de nadere voorschriften omtrent de inrigting der gemeente-begrootingenvastgesteld bij Koninklijk besluit van I October 1866, n°. 49, medegedeeld bij het be sluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland van den 9e» dier maand n°. 6 (Prov. blad n°. 132), waarbij overgangsmaatregelen voor die gemeen ten zijn voorgeschreven, die bij hare begrootingen opgenomen hadden de opcenten der personele rijksbelasting en het der personele rijksbelasting van den 1«» Mei van het dienstjaar tot en met den laatsten April van het volgende jaar, doch waardoor tot en met het jaar 1870 eene dienstvermen ging plaats grijpt, die het mede wenschelijk is dat zoo spoedig mogelijk Worde vereffend. Tot regeling van beide deze zaken strekken de hierbij overgelegde voor dragten, die de Commissie de eer heeft aan uwe vaststelling te onderwerpen. Bij de le wordt de overwinst der gasfabriek over 1866 uitgetrokken tot het bedrag noodig om de beide posten der rijks-personele belasting te dek ken zoodat een hooger cijfer dan in gewone omstandigheden in de be grooting tot dekking der gewone uitgaven wordt aangewezendan men vergete niet dat hierdoor twee zakendie regeling vorderengeregeld wor den, het overige kan tot kapitaal aangelegd worden op de tot hiertoe ge bruikelijke wijze. Tegen deze ontvangst staan over de beide posten der personele belasting berekend over 4 maanden, genomen naar de kohieren van 1865/66, die de basis van de opbrengst zijn, doch verschillen met die van 1864/65, die tot grondslag voor de begrooting van 1866 strekten; dan, evenzeer als men bij eene mindere opbrengst zich aan de eerstvermelde zoude moeten houdenbehoort dit ook nu plaats te hebben. De tweede voordragt strekt omterwi.l nu de opbrengsten der personele rijks belasting tot over de 12 maanden in de begrooting van 1867 worden opgevoerd en alzoo verhoogd, daartegen de hoofdelijke omslag met 11000 wordt verminderd. Door deze vermindering van het cijfer voor den hoofdelijken omslag voor 1867 vindt de Commissie ten slotte zich in de gelegenheid u voor te dragendat in het concept-raadsbesluit voor de heffing eener plaatselijke directe belastingweldra aan uwe deliberatiën te onderwerpenin art. 3 ge lezen worde //Van dat inkomen wordt 4 ten honderd of zooveel minder als de be grooting zal aanwijzen, betaald." De heeren CockScheltemaRutgers en van der Hoeven geven te kennendat zij alsnog den loop der beraadslaging over deze zaak wenschen af te wachten, alvorens hun gevoelen kenbaar te maken. De heer de Fremery. Ik geloof, dat door dit voorstel de Commissie van Financiën voldaan heeft aan den in eene vorige vergadering te kennen gegeven wenschom de winst van de gasfabriek te brengen in de begroo ting van hetzelfde dienstjaar. Het voorstel van den heer Scheltema ging wel niet zoo ver, maar eenmaal aangenomen zijnde om ook omtrent de in komsten van de gasfabriek geene dienstvermenging meer toe te latenis het juist om het beginsel ook op de dienst van 1866 toe te passen. Dit denkbeeld ondersteun ik zeer, even als het voorstel om eene buitengewone ontvangst in de eerste plaats te bestemmen tot afschrijving van het op de dienst van 1867 te veel uitgetrokkenewaardoor reeds dadelijk op deze begrooting de hoofdelijke omslag zal kunnen verminderd worden met 11000. Ik vind deze handeling regelmatigen verheug mij dat de Commissie van Financiën er een voorstel van maakte. De heer Hartevelt. Ik moet hier de vraag doen, of het mogelijk is, hot voorstel van de Commissie van Financiënzoo als het ons gegeven wordt, aan te nemen, met het oog op hetgeen in 1863 heeft plaats ge had en wat te lezen staat in het verslag van 2 Julij van dat jaar. In die vergadering werd het voorstel gedaan, om voor dat jaar eene som van 4000, die boven de geraamde winst van 25000 geacht werd te zijn gemaakt, in rentegevende schuld te beleggen, en voor het vervolg ieder jaar zoo veel, als de winst meer zal bedragen, dan waarop bij de begrooting zal zijn gerekend. Dit voorstel is aangenomen met 14 tegen 3 stemmen; ik behoorde tot de tegenstemmersdoch heb begrependat ik van toen af door het besluit van den Raad gebonden was. Sedert 1863 heeft men trouw dat besluit gevolgd, getuige 11 Augustus 1864, toen de winst over 1863 bedroeg 38367.81', dus boven de f 25000 daarvoor uitgetrokken 13367.811, waarvoor rentegevende schuld werd aangekocht. 19 Octo ber 1865 bleek het dat de winst over 1864 bedroeg f 38608.73; ƒ25000 werden weder bestemd tot dekking der uitgaven en 13608.73 tot aan koop van rentegevende schuld. 16 Augustus 1866 toonde de rekening der gasfabriek eene winst over 1865 van 51331.07), en de ƒ26331.074 boven de 25000 tot dekking van uitgaven werd weder bestemd tot aan koop van rentegevende schuld. Door het thans in behandeling zijnde voor stel van de Commissie van Financiën wordt, mijns inziens, 's Raads besluit van 2 Julij 1863 geignoreerd, en dus in strijd daarmede eene andere be stemming gegeven aan de geheele winst der gasfabriek over 1866 behaald. Zijn hiertegen nu geene bezwaren bij de raadsleden, ik zal er vrede mede moeten nemen, maar veroorloof mij toch de vraag, wat dan toch eigenlijk onze besluiten beteekenen. De heer de Fremery. Daar ik het voorstel ondersteund heb, mag ik de bedenking van den heer Hartevelt niet onbeantwoord laten. Wij ver- keeren thans in een bijzonderen toestand; de gewone bijdrage van de gas fabriek is in 1866 reeds verantwoord, en van bet meerdere heeft eene be legging plaats gehad. Nu komt er weer eene buitengewone ontvangstdie bestemd wordt tot afdoening van de schulddie op de toekomst is gelegd door de inkomsten over 4 maanden te verbruiken in een dienstjaar dat voorafgaat. Ik geloof, ook met het oog op het besluit van 1863 waarbij be paald werd dat jaarlijks 5000 of meerder van het opgenomen kapitaal zou worden afgelost, dat deze regeling geene afkeuring verdient; aan het voorschrift is toch reeds gevolg gegeven, en behoeft, naar mijn inzien, niet andermaal in hetzelfde jaar te worden voldaan. Bovendien het besluit is niet meer dan eene aanwijzing van hetgeen toen wenschelijk werd geacht; het is niet ge formuleerd en de vrijheid bestaat dus om er ook nu van af te wijken. De heer Hartevelt. Als het mij geoorloofd is hierop te antwoorden dan moet ik in het midden brengen, dat de winst in 1S66 behaald met de gasfabriek, evenzoo en op dezelfde wijze verkregen winst is, als die in 1865, 1864, 1863 enz. Men noemt die nu buitengewoon, maar er is niets buitengewoons in, alleen zullen de winsten van twee jaren in een jaar worden verantwoorden niets was dus natuurlijker dan rentegevende schuld aan te koopen, voor hetgeen meer dan f 25000 winst over 1866 en over 1867 zal blijken gemaakt te zijn. Waarom daar een jaar van uitgesloten, zoo lang het besluit daartoe strekkende niet is gewijzigd, of ingetrokken? De heer Stoffels. Ik moet geheel ondersteunen hetgeen door den heer de Fremery is in het midden gebragt. Het besluit van 1863 rustte op den toestand en de behoefte vau dien tijd; maar de behoeften zijn sedert veel grooter geworden. En als ik daarmede vergelijk de gedane handeling, dan was die niet overeenkomstig met de bestaande voorschriften. En nu is het doel juist de zaak in het reine te brengen. Ik geloof, dat wij zeer goed de gelden, die nu beschikbaar zijn, overeenkomstig het door de Com missie van Financiën voorgestelde, met het oog ook op de toekomst, ten behoeve der gemeente kunnen gebruiken. De heer de Moen. Het geldt hier bovendien een geheel ander geval dan gewoonlijk bij de rekening en verantwoording der gasfabriek. De winst van 1866 is nu als eene bijzondere bate te beschouwen en heeft ten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 3