De heer van der Hoeven. De commissie uit den Raad heeft de stuk
ken, tot de benoeming der nieuw inkomende leden betrekking hebbende,
behoorlijk onderzocht en die in volkomen orde bevonden en in overeenstem
ming met de voorschriften der gemeentewet. Het is derhalve ten gevolge
van dat onderzoek, dat de commissie adviseert die heeren als leden van
den Raad toe te laten.
De Voorzitter, na de commissie voor de door haar volbragte taak te
hebben bedankt, stelt voor, overeenkomstig de conclusie van haar rapport
te besluiten.
Dit voorstel wordt zonder hoofdelijke omvrage aangenomen.
VIII. Verzoek van T. W. van Hartrop tot het in eigendom bekomen
van gemeentegrond.
Burgemeester en Wethouders raden, overeenkomstig het advies der Com
missie van Fabricage, het verzoek, als voor geene gunstige beschikking
vatbaar, te wijzen van de hand.
De heer Scheltema. Ik heb de zaak in loco onderzochten het is mij
niet gebleken, dat er een overwegend bezwaar bestaat om het verzoek toe te
staan. Het eenige bezwaar zou zich kunnen voordoen in geval van brand,
juist op dat gedeelte van het Noordeinde waar de heer van Hartrop woont,
maar in dat geval is hij bereid, zoo niet verpligt, toevoer van water door
zijn huis toe te laten. Voorts komt bij mij ook nog eenigzins in aanmer
king, dat nu al wat tot de uitoefening van bedrijven behoort, hoe langer
hoe meer van de straat wordt geweerd, waar ik zeer voor ben, terwijl ik
daarentegen dan ook met het afstaan van gemeentegrond niet te moeijelijk
zou willen zijn. Ik moet mij uit dien hoofde tegen het rapport verklaren.
De heer van IIeukelom. Ik zal verzoeken mij omtrent deze zaak buiten
stemming te mogen houden, daar het hier betreft de kennis van lokale
omstandigheden, en ik door huisselijke omstandigheden verhinderd was de
stukken in te zien.
De heer Meerburg. Ik kan mij moeijelijk met het rapport der Commissie
van Fabricage vereenigen. In de eerste plaats, het bezwaar, wanneer daar
brand ontstaat, is weg te nemen door te doen hetgeen in der tijd bij het afstaan
van eene straat aan de Bierbrouwerij de Posthoorn gedaan is, toen er be
paald is dat bij het ontstaan van brand het hek of de deur van die straat
moet geopend worden en blijven; ten andere dat er bezwaren tegen geko
men zijn, bij soortgelijke vragen zal dat wel altijd het geval zijn. De be
woners van dusdanige huisjes vinden eenen dubbelen uitgang wel gemakke
lijk, maar eene behoefte geloof ik, is het niet. Des nachts is het een on
bewaakte slop, geen nachtwacht komt daar. De uitgang in het Noordeinde,
geloof ik, is voldoende, en wanneer er eene afsluiting aan de andere zijde
komt en dat minder aaugenaam is, welnu, wanneer die huisjes wegvielen,
ik geloof niet dat het Noordeinde daar minder mede zoude worden.
De heer dd Rieu. Ik zou gaarne zien, dat Burgemeester en Wethou
ders nog eens goed de zaak onderzochten. Ik geloof, dat het niet goed is,
dat men zulke slopjes laat.
De heer de Moen. Ik kan ook het bezwaar van de Commissie van Fa
bricage niet deelen. De eigenaars van het slop hebben zich niet bij tegen-
adres aan den Raad gewend, zoo als anders gewoonlijk geschiedten waarbij
dan zoodanig bezwaar goed wordt gemotiveerd. Maar ten anderen zullen die
bewoners door het toestaan van het verzoek niets verliezen. Zij kunnen
immers even goed aan het Noordeinde in en uitgaanzoo als de meeste
bewoners aan die straat van vrij wat aanzienlijker huizen. Er is ook niemand
der inwoners van Leyden, die voor zijn gemak door die poort zijn passage
nemen zal, zoodat, met die poort te onttrekken aan de openbare dienst,
niets zou verloren worden. Het gevaar bij brand in het Noordeinde is
zoo groot niet. Op korten afstand is de Valkesteeg, weinig verder de
Weddesteeg. Maar bovendienindien het verzoek wordt toegestaan zou de
adressant zeer gemakkelijk in eene regie lijn de slang door zijri huis kunnen
doen gaan, indien dat mogt noodig zijn.
De heer van Outeren. Ik blijf bij de ineeningdie door de Commissie
van Fabricage is uitgebragt. Het is waar, het betreft hier tvoningen van
weinig gehalte; het is ook waar dat de bewoners van die steeg geene adres
sen tegen het verzoek hebben ingediend, maar dat doet, mijns inziens,
niets af, waar sprake is van verkorting van bestaande regten. De commissie
heeft ondershands een van de meestbelanghebbenden gehoord en het kan niet
billijk zijn hem en den overigen bewoners van de zijde van het Galgewater
den toegang af te sluiten. De ongelegenheid van die afsluiting bij brand
zou voor mij eerder nog minder wegen ofschoon het brengen der slangen
door de woning van den verzoeker ook tamelijk slecht zou werken. Bij
de Brouwerij is het iets andersdaar is de doorgang behouden en aan
beide zijden slechts door een hek afgesloten. Hier vervalt de doorgang geheel.
De heer Tollens. Ik ben totaal vreemdeling in die steeg; met die
lokaliteit onbekend en heb dus geene consideratie.
De heer Kneppelhout van Sterrenburg. Na gehoord te hebben wat
over deze zaak is gezegd acht ik het wenschelijk hierover thans niet te
beslissenmaar de zaak nog aan te houden.
De heer Cock. Ik vind mij niet genoeg ingelicht. Het rapport der
Commissie van Fabricage heeft ons niet genoeg op de hoogte gebragt. Ik
deel dan ook het verlangen van den heer du Rieuom een nader onder
zoek te zien instellen. In het rapport heb ik gelezendat de bewoners
der belendende percelen tegen de zaak zijn. Maar dat is mij niet genoeg.
Ik wilde tevens wetenwelke redenen zij daartegen hebben ingebragt. Ik
had tot nadere toelichting verwacht eene gemotiveerde opgave van die rede
nen en eene vermelding van de wijze waarop de belanghebbenden zijn op
geroepen. Dat is ook in den geest van art. 230 der gemeentewet, die,
blijkens de memorie van beantwoording op dat artikel, medebrengt, dat aan
de belanghebbenden gelegenheid worde gegeven om met hunne grieven op
te komen. Wat het bezwaar van brand betreft, ik zie dat niet in, want
men kan bij het verleenen van het gevraagde verzoek aan de verzoekers de
verpligting opleggenom steeds te duldendat bij brand brandspuit-slangen
door hun erf zullen gelegd worden. Eindelijk is mij uit de stukken nog
geblekendat er vroeger door het slop een uitgang naar het Noordeinde
heeft bestaanwelken toegang de Raad toenmaals permissie heeft gegeven
af te sluiten. Wij hebben dus toen het meerdere toegestaanzouden wij
dan nu het mindere ook niet kunnen toestaan? Ik zal om al die redenen
vooreerst tegen de conclusie van het rapport moeten stemmen.
Dê heer Tieleman. Het bezwaar, dat tegen het verzoek is ingebragt,
is van dien aard, dat, als zoodanig verzoek wordt afgewezen, wij nimmer
redenen zullen hebben iets dergelijks te accorderen. Men kan nooit eene
steeg afsluiten, die niet wordt gebruikt door menschendie in de nabijheid
wonenen deze worden altijd eenigermate bekort in hunne regten. Ik kan
echter niet inziendat er tegen het toestaan van dit verzoek een werkelijk
bezwaar bestaat. Ik moet mij dus tegen het rapport der Commissie verklaren.
De heer IIartevelt. Gaarne zoude ik vernemen, of het door den heer
van Hartrop gevraagde geheel gemeentegrond is, en zoo ja, welke regten de
ingelanden op dien grond kunnen doen gelden. Mij dunkt, dat die nooit van
zoo groot belang kunnen zijn, dat men daarom het verzoek zoude behoeven
te wijzen van de hand.
De heer Hubrecht. De steeg is geheel gemeentegrond, en, naar mijn
inzien, zouden de menschen die daarin wonen zeer in hunne regten worden
verkort, indien bedoelde steeg, door bebouwing in het midden, werd afge
sloten en de bewoners alzoo den uitgang naar het Galgewater zouden mis
sen. Indien de requestrant verzocht, even als dit in de daarnevens gelegen
straat bestaat, om over de steeg heen te bouwen, dan zoude hij zijne pan
den zoo aan een kunnen verbinden, en de passage bleef onbelemmerdhier
tegen zoude minder bezwaar bestaan. Ook voor het gevaar bij brand acht
ik de afsluiting niet gewenscht, de gelegenheid om de slangen door die
steeg heen te voeren is dan weggenomen. Uit de overgelegde kaart blijkt
het ongerief dat voor velen door de afsluiting zoude ontstaan.
De Heer de Moen. Ik zon willen voorstellen dit punt niet af te doen,
maar te verdagen en te renvoyeren aan de Commissie van Fabricage.
De heer du Rieu. De heer Hubrecht zegt, dat de teekening de juiste
situatie aangeeft. Ik kan dat niet toegeven. Althans ik dacht, dat het een
slop was, dat dood liep, en ik had er dan ook in dien geest over gesproken.
De heer Hubrecht. Neen, het is geen slop, dat dood loopt.
De heer du Rieu. Ik meen tochdat het dan beter had moeten zijn
aangeduid.
De heer Cock. Ik ondersteun zeer het verzoek om nadere inlichtingen
te verkrijgen, en zal gaarne zien dat de zaak zooveel mogelijk publiek
worde gemaakt, opdat de buren dan openlijk hunne bezwaren mededeelen.
Ik merk toch nu, dat het terrein in quaestie een doorgang is en geen slop,
zooals ik uit het schetskaartje had opgemaakt. De schuld ligt zeker aan
mij, of aan het kaartje. Mogt het intusschen uit de nadere inlichtingen
blijkendat belendende huizen een bepaald belang bij het behouden van
dien doorgang hebben, dan zoude dit zeker eene merkelijke wijziging in
mijne zienswijze kunnen brengen.
De Voorzitter. De heeren zullen gezien hebben, dat de Commissie er
zelve geen bezwaar tegen heeft om nadere inlichtingen in te winnen.
De heer van Outeren, Ik zal niet namens de geheele Commissie spre
ken, maar ik kan voor mij zelf verklaren, dat ik zo'ó overtuigd ben van
het nadeel dat den belanghebbenden zou worden toegebragt, dat ik daarom
reeds in de Commissie voorstelde niet tot het officieel hooren san die lieden
te adviseren. Maar als de Raad een nader onderzoek verlangt, geef ik, als
een zeer eenvoudig middel, in overweging om de belanghebbenden op te
roepen en te hooren de commodo et incommododan zal daaruit de gegrond
heid der door mij aangevoerde bezwaren reeds voldoende kunnen blijken.
De Voorzitter. Ik denk, dat de bewoners wel dadelijk op hunne be
zwaren zullen terugkomenen dan zal het spoedig blijken dat het geen slop
is, zoo als de heer du Rieu meende. Het gevaar van brand acht ik ook
niet gering; het is een blok huizen, dat zeer weinig toegankelijk is.
De heer Hubrecht. Ik wil gaarne meerder licht over de zaak hebben
verspreiden ik schroom dus in geenen deele dat nader onderzoek.
De heer van der Hoeven. Ik ben niet tegen de aanhouding. De Com
missie blijft toch in haar regt om te persisteren bij haar rapport.
Met algeraeene stemmen wordt hierop tot de aanhouding besloten.
IX. Wijziging der verordening, bepalende de jaarwedden van de hoofd
onderwijzers enz. van 30 Junij 1866 (Gemeenteblad n°. 16).
Het ontwerp deswege is van den volgenden inhoud
De Raad der Gemeente Leyden
Gelet op art. 19 en 69 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103);
Besluit
De Verordening van den 30 Junij 1866, bepalende de jaarwedden van
de hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen, van de hulponderwijzers en
hulponderwijzeressenalsmede de toelagen voor de kweekelingen op de open
bare lagere scholen binnen de gemeente Leyden, wordt gewijzigd als volgt:
Art. 1, 4o alinea, wordt dus gelezen:
Ingeval aan de hoofdonderwijzers der scholen onder litt. a en b geene
vrije woning kan verschaft worden, ontvangen zij elk eene vergoeding voor
huishuur, ten bedrage van drie honderd gulden.
Aan het slot van dat art. wordt toegevoegd
Wordt toegelegd voor het onderwijs in de handwerken voor meisjes:
aan de onderwijzeressen der le klasse, eene jaarwedde van een honderd
en vijftig gulden
aan de onderwijzeressen der 2e klasseeene jaarwedde van een honderd gulden.
Ten behoeve van elke kweekeling bij dit onderwijs wordt gemiddeld eene
toelage verleend van vijftig gulden, op voordragt van de onderwijzeressen
der le klasse, te verdeelen door de beide hoofdonderwijzers, aan wier
scholen de kweekelingen werkzaam zijn.
Art. 2, 3e alinea, wordt dus gelezen:
Ingeval hem geene vrije woning kan verschaft wordenontvangt hij eene
vergoeding voor huishuur, ten bedrage van drie honderd gulden.
Art. 2, 7<= alinea, wordt dus gelezen:
Ingeval haar geene vrije woning kan verschaft wordenontvangt zij eene
vergoeding voor huishuur, ten bedrage van drie honderd gulden.
Art. 3, 3e alinea, wordt gelezen:
Ingeval hem geene vrije woning kan verschaft wordenontvangt hij eene
vergoeding voor huishuur, ten bedrage van drie honderd gulden.