dc gelegenheid daartoe staat immers ook voor hem open. Hij verzekert dat hij zoo veel geld niet verdient; hij berekent op zijne wijze, dit mag hij doen, wat zijn vaste inkomen is; hij kan voorrekenen dat het niet meer dan f' 800 ismisschien nog niet eensmaar hij geelt dit dan toch maar op. Wat zullen Burgemeester en Wethouders nu in dit geval doen? Van B weten zij niets. Goedkeuren? Dan denkt B bij zich zeiven: //ik kom er goed af, ik heb ze aardig bij den neus gehad. A, die goede brave man komt er slecht af; ze hebben hem leelijk beet; ik heb zoo veel meer inkomen en betaal toch minder dan hij met al zijne kinderendie belasting bevalt mij."Dergelijke gevallen zullen er meer zijn. Zij zullen aangekweekt worden en dit is de ernstige, alles overtreffende grief tegen het ontwerp. Daarom acht ik de belasting zoo immoreel; dit moge tegen woordig, zoo het schijnt, niet geteld worden, ik tel het zwaar. De onmagt of liever de vrees van Burgemeester en Wethoudersom bij de beoordceling mis te tasten of willekeurig te zijnzal door den egoïstzonder zelfs nog in zijn eigen oog oneerlijk te zijn, op ruime schaal worden geexploiteerd. De wet verbiedt immers niet dat ieder in zijn voordeel handelt en zoo min mogelijk zoekt te betalenal is het nu niet zoo geheel in den haak 't is immers usance bij lui die vvat hebben; die niet veel heeft, zoo als die brave Akan daarvan niet medepratenhij is niet in de verzoeking. Doch wat oneerlijk isblijft oneerlijkhoe men er ook een goeden glimp aan traclite te geven. Bij eene inkomsten-belasting met eigen aangifte, zoo als deze, hangt de aanslag af van de meerdere of mindere eerlijkheid, en dit moest geen plaats hebben. Een aanslag in de directe belastingen zal altijd eenigzins onbillijk zijn of niet in juiste verhouding staan tot het vermogen van den belastingschuldige; dit is niet te voorkomen en zal in elke belasting het geval zijn, niet bet minste met die volgens ontwerp van Burgemeester en Wethouders, want een zekere en juiste grondslag of maat staf voor ieders inkomen bestaat er niet. Laat dan ten minste de ongelijk heid van de aanslagen een gevolg zijn van het gebrek aan volmaakt juiste grondslagen; maar laat ze niet geheel afhankelijk zijn van eene eerlijke of oneerlijke opgaaf. Men brenge de consciëntie van den belastingschuldige niet in contact met zijn aanslag in de belasting, en dit doet het ontwerp van Burgemeester en Wethouders. De eerlijke, conscientieuse aangever zal worden geschaad; de oneerlijke, de ontduiker, daarentegen gebaat. Ik meende, mijnheer de Voorzitter, dit een en ander in het raidden te moe ten brengen; bij de behandeling der artikelen zal ik mij niet in discussie mengen. Ik heb mijne overtuiging gezegd. Ik zou bet eene ramp voor de burgerij achtenindien dit ontwerp werd aangenomendoor zulk eene belas ting wordt de eerlijkheid, de gemoedelijkheid in te zware verzoeking ge- bragt; zij is eene premie op de oneerlijkheid, eene verongelijking van het edelste gedeelte der burgerij van den regtschapen burger en braven huis vader. De heer van Heukelom. Ik wensch met een enkel woord te kennen te gevendat ik mij geheel kan vereenigen met het beginselin het ontwerp van Burgemeester en Wethouders tot grondslag genomen en dat het mij verheugd heeftdat Burgemeester en Wethouders den moed gehad hebben en genoegzaam vertrouwen op de rechtschapenheid der Leydsche burgerij stellen om een dergelijk ontwerp ons ter beoordeeling te geven. Het zal mij verheugenwanneer zoodanige belasting zal in werking komen. Dat er bezwaren aan verbonden zijn, wie zal liet ontkennen? Maar ze zijn niet onoverkomelijk. Zoo heeft de heer Hoog naar mijn oordeel teregt opge merkt, dat niet duidelijk is opgegeven, hoe het inkomen zou worden be rekend. Ook heb ik eenige aanmerking op art. 7waarin naar mijne meening bet tarief niet goed is opgesteldomdat ik de lagere huren te hoog en de hoogere huren te laag vind. Maar dat alles is nog voor nadere verbetering vatbaar. Het zij mij echter veroorloofd nog dit op te merken ik heb hooren zeggen en wel met zekeren ophef en als't ware met vreugde, als gold het een afdoend argument tegen het ontwerpdat eene inkomsten belasting slechts in weinige en nog wel alleen in kleine gemeenten is inge voerd. Dat onderscheid tusschen groote en kleine gemeenten is zeer sub jectief. Ley den wordt eeno groote stad genoemd; ik lieb er vrede mede; maar ik voor mij meen dat ze in vele opzigten onder de kleine kan gerangschikt worden en wel het voorbeeld mogt volgen dier kleine, die den goeden weg zijn opgegaan. Men brengt thans groote bezwaren tegen eene inkomsten-belasting te berdemaar bet is met deze als met meer andere zaken waartegen men zoo bevreesd was en die toch bij de uitkomst die vrees beschaamd hebben. Ik herinner hier slechts de afschaffing der inko mende regten. Toen de herziening van het tarief aan de orde was gingen er kreeten op, alsof de grondslagen der maatschappij ondermijnd zouden worden. Die regten werden verminderd en de maatschappij vaart er niet slechter bij. Zoo is het eveneens met de afschaffing der aecijnsen en de daarvoor in de plaats te stellen inkomsten-belasting. Wanneer men eene lijst inziet, zoo als ik ze bezit, van de aecijnsen die in onze Hollandsche steden plagten gelieven te wordendan zou men erkennen wat gruwel daar mede gepleegd is; men zou terugkomen van zijne voorliefde voor dat oude stelsel en de regtmatigheid eener inkomsten-belasting niet langer betwisten. Er is dezer dagen geschreven dat de gemeenten wel zouden genoodzaakt worden inkomsten-belastingen in te voerenmen heeft daarop geantwoord met dc vraag, door wien dan die dwang zou worden uitgeoefend. Ik ant woord //par la force des choses." Onwederstaanbaar zullen de gemeenten en hooge regering door dien zamenloop der omstandigheden gedwongen worden inkomsten-belastingen te heffen. De heer de Moen. Wat mij betreft, ik zal mij in geene algemeene be schouwingen begeven en dus niet herhalen wat reeds is gezegd. Ik zou mij met eene belasting op de inkomsten volgens eigen aangifte kunnen ver eenigen; want zij is zeker eene der billijkste en gelijkmatigste, indien ieder betaalt naar vermogen. Doch daartoe was noodig dat allen volmaakte men- schen waren; dan kon men op de eerlijkheid en gemoedelijkheid van een ieder gelijkelijk rekenen. Maar aangezien dat niet bereikbaar is, door welke verordening ook te regelenben ik tegen dit ontwerp in ieder geval. De heer Haetevelt. Bij al hetgeen reeds in het midden is gebragt heb ik weinig te voegen. Alleen wil ik hier gaarne verklarendat ik er mij in verheug, dat althans de kans bestaat, dat er eene inkomsten-belas ting zal worden geheven. Ik moet echter eene enkele opmerking maken, naar aanleiding van hetgeen door den heer Scheltema is aangevoerd. Hij 1860. heeft gesproken van immoraliteit, als gevolg van het invoeren dezer belas ting, en heeft daarbij gewezen op twee voorbeelden, als een van een buis- vader met een talrijk gezin, met een inkomen van 1000 en een huis be wonende van /ZOO huur, en den ander, met een klein gezin, met een in komen van ruim 3000 en mede een huis bewonende van 200; de eerste geelt als eerlijk man 1000 als zijn inkomen op, de laatste, wiens verdiensten of inkomsten niet zijn na te gaan, slechts f 800. Wat zal ik anders hierop antwoorden, dan dat dit bezwaar, dat deze ontduiking bij ieder systeem van belasting zal blijven bestaan, hetzij men het voorstel van den heer Scheltema aanneme, hetzij men andere grondslagen dan door hem aangegeven in de plaats stelle. Of zou men van de stelling willen uit gaandat de man van ƒ3000, door den heer Scheltema bedoeld, zijn aan- slagbillet driemalen wcnscht te hebben verhoogd, omdat zijn buurman maar 1/3 van zijne inkomsten heelt, en even hoog als hij is aangeslagen? Als oneerlijkheid de menschen drijft, dan kan iedere mogelijke belasting worden ontdoken. Dit is dus mijns inziens geen speciaal bezwaar tegen het in behandeling zijnde ontwerp van belasting. Dc heer Soiieltema. Mag ik daarop antwoorden met deze vraag: wat is eene inkomstenbelasting? Waarom wil men die hebben? Juist om dc ongelijkheid weg te nemen en om ieder te laten betalen naar zijn inkomen. Dit is niet te bereiken en door dit ontwerp aan te nemen zal men, in plaats van beter, tot erger komen. Volgens mijn ontwerp zal de man meer betalen. De heer Haetevelt. Door dit ontwerp kan die man zich classificeren en wordt hem de gelegenheid gegeven om eerlijk te zijn, of liever, hij is oneerlijk door het niet te doen. De heer Scheltema. Dat is juist wat voor mij een bezwaar is. Ik wil zijne eerlijkheid niet stellen tegenover het belang van zijne beurs. De heer Cock. Ik kan ten deze kort zijn. De voorstellen zijn dezen keer zoo naauwkeurig behandeld, de stukken, dienende tot toelichting, zijn zoo volledig, dat ik kan volstaan met te zeggen, dat ik mij in het alge meen daarom moet verklaren tegen het voorstel van Burgemeester cti Wet houders, houdende eene inkomsten-belasting, omdat daarbij eigen aangifte tot grondslag is genomen. Het ontwerp moge in sommige opzigten gewij zigd zijn, de eigen aangifte moge in deze derde editie van hetzelve iets meer op den achtergrond staandoch het beginsel is gebleven en wie weet of het niet langzamerhand met der tijd geheel op den voorgrond zal ko men. Maar juist dat beginsel moet, mijns inziens, noodwendig leiden tot immoraliteit. Die eigen aangifte plaatst den mensch tusschen zijne beurs en zijn geweten, en ik vrees, dat in dien strijd de beurs op den duur dc overwinning zal behalen. Tot dusverre over het principe in bet algemeen. Men kan verder van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, zoo als het in dit zijn derde kleed voor ons ligtnog zeggendat het gebrek kiger is en tot meer misbruiken en onbillijkheden zal aanleiding geven dan het eerste ontwerp. In dat ontwerp lag ten minste een stelsel. Het was een stelsel dat ik ten hoogste afkeur, maar liet was althans een stelsel. Daar lag eigen aangifte op den voorgrond. Burgemeester en Wethouders hebben gemeend dat te moeten wijzigen ten einde aan de geopperde bedenkin gen van de tegenstanders van eigen aangifte te gemoet te komenen zij trachtten te vereenigen twee grondslagen, aan twee juist tegen elkander overstaande stelsels ontleend: eigen aangifte en uiterlijke teekens; in art. 5 eigen aangiftein art. 7 huurwaarde. Uit die samenvoeging van twee stelsels kan niet anders dan een chaos van duistere en dubbelzinnige be palingen en van groote onbillijkheden ontstaan. Eene der groote onbillijk heden van liet derde voorstel isdat het tot meerdere ongelijkheden zal aanleiding geven. Voor verschillende personen zal met verschillende maat gemeten wordener zullen geprivilegieerden en niet-goprivilegieerden zijn. Ik spreek hier niet van privilegie in regtskundigen zinin den zin van art. 172 der Grondwet. Daarvan kan evenmin bij deze belasting sprake zijn als bij de voormalige aecijnsen, zoo als ik wel eens heb zien beweren, ik be doel eenvoudig: er zullen bevoorregten en nict-bevoorregten zijn in den da gelij kschen zin des woords. En wie za! bij slot van rekening bevoordeeld worden? De ineergegoedeterwijl de minder vermogende van de slechtste partij zal zijn. Men kan over liet algemeen aannemendat Burgemeester en Wethouders, uitgezonderd bij ambtenaars, gepensioneerden en dergelij- kenin de meeste gevallen niet weten kunnenwat ieders inkomen is en dus naar die wetenschap niet kunnen aanslaan. Ook kan men veilig aan nemen, dat over het algemeen de meergegoede, althans dc rijke, een groo* ter inkomen heeft dan zijne huurwaarde volgens art. 7 aanwijst. Wat doet deze dus? Hij laat zich aanslaan en heeft er voordeel bij. Hij blijft een eerlijk man op den koop toe. Maar wat is er nu van dengeen, die min der inkomen heeft dan volgens de aanwijzing van zijn huis? Die man moet eigen aangifte doen, voor hem zou de aanslag ambtshalve schadelijk zijn. Deze wordt dus op tweederlei wijze gestralt: vooreerst daardoor, dat voor hem nimmer de mogelijkheid bestaat om, zoo lang hij eerlijk blijft, minder te betalen dan zijn inkomen medebrengt, ten tweede daardoor, dat, dewijl hij toch eenige aangifte dient te doen, bij in grooter verleiding komt om eene valscbe aangifte te doen. Ik herhaaldat die eigen aangifte den mensch plaatst tusschen zijne beurs en zijn geweten. Dat wil ik niet op mijn geweten hebben. Wij hebben allen de bede geleerd: //leid mij niet in verzoeking." Welnulaat ons dat ook geen anderen doen. Ik wensch geen duizenden stadgenooten in verzoeking te brengen valsche opgave te doen. Het is dus met al de overtuiging, die in mij is, dat ik tegen deze voor- dragt zal stemmen. Het zij mij geoorloofd nog twee aanmerkingen te ma ken van secundair belang. In de eerste plaats wilde ik opkomen tegen eene argumentatie van den lieer de Eremerydie het voorstel van den beer Scheltema bestreden heeft op gronddat taxatie van het meubilair moeijo- lijk of onmogelijk zoude zijn, dewijl de wet van 31 Aug. 1853 niet op belastingszaken toepasselijk is. Een dergelijk betoog heb ik ook gevonden in de Memorie van Toelichting van het derde ontwerp van Burgemeester en Wethouders. Dit heeft mij verwonderd. Het sprak, dunkt mij, van zelf, dat de wet van 1853 hier niet toepasselijk was. Maar ik wijs tot wegne ming van die moeijelijkhcid op art. 270 der Gemeentewet in verband met 276, dat volgens de thans in vigueur zijnde regtspraak ook op directe be lastingen toepasselijk schijnt. De tweede aanmerking, die ik wilde maken, vindt hare aanleiding in betgeen door den lieer du ltieu is gezegd. Ik 47

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 5