HAMmm VAN DIN filHBENTEBA&D VAN LETD1N. 23. Zitting van Vrijdag 19 October 1866, geopend des namiddags ten 1 ure. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler. Tegenwoordig de heeren Stoffels, DriessenWttewaall, van Wensen, Meerburg, de MoenTollens, TielemanLezwyn, Hubrecht, de Fre- mery, HoltzKneppelhout van Sterkenburg, Seheltema, Krantz, van Outeren, van Heukelom, Hartevelt, du Rieu en Hoog. Deze zitting eene voortgezette zijnde, worden er geene notulen gelezen. Aan de orde is: De gemeentebegrooting voor 1867. De Voorzitter opent hierover de algemeone beraadslagingen. De heer Hubrecht. Bij de vaststelling van de begrooting bij het dage- lijkseli bestuur is het u bekend, mijnheer de Voorzitter, dat ik reeds toen mij heb verklaard mij niet te kunnen vereenigen met den maatregel om de gasfabriek en de bank van leening op te nemen in de begrooting op eene andere wijze, dan tot hiertoe plaats had. Men bragt tot nu toe de rente van het kapitaal en de vermoedelijke winst in de begrootingterwijl de rekeningmet al de bijlagenna in dezen Raad te zijn opgenomenbij de gemeente-rekening aan Gedeputeerde Staten werd opgezondenniets werd dus aan dat collegie onthoudenen zij konden van alles volledig kennis nemen. Gedeputeerde Staten, dringen wel is waar op deze wijziging aan en keurden in het vorige jaar de begrooting goed, na de toezegging dezer zijds, om bij eene volgende begrooting daaraan gevolg te geven. Naar mijn oordeel echter is het niet mogelijk hieraan goed en volledig gevolg te geven. De gemeente Rotterdam zal wel dezelfde aanschrijving hebben ontvangen, en toch zie ik uit de begrooting, dat de bank van lee ning ook daar op de vroeger gevolgde wijs in de begrooting voor komt. Ik heb hier voor mij liggen de begrooting van 's Gravenhage, en ook daarin lees ik alleen, opbrengst van het Badhuis 12000. Wat zal nu het gevolg wezen. Dat, nu de gasfabriek op deze wijs in de be grooting is gebragtalle betalingen bij bevelschriften zullen moeten ge schieden en een groot deel van de administratie op het raadhuis wordt over- gebragt. Hierdoor moet voor het beheer wanorde ontstaan. Daarbij de gemeente-ontvanger is gebonden door art. 114 der gemeentewet: «hij be taalt behalve in het geval vermeld in art. 225 (hier niet van toepassing) niet dan op bevelschriftendie hetgeen te betalen isen den post der be grooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze in art. 224 voorgeschreven, vermeld zijn." Wil men nu dit op de gasfa briek toepassen, dan kan niet anders dan, zoo als te Utrecht is ge bleken, de administratie in verwarring komen. In het collegie van Gede puteerde Staten is sedert voorleden jaar verandering gekomenhet kon zijn dat bij dat collegie, omtrent dit punt, nu eene andere meening be staat. Ik zoude het alzoo zeer wenschelijk achtendat èn de gasfabriek èn de bank van leening op dezelfde wijze in de begrooting zouden worden gebragt als tot hiertoe. Mogten echter Gedeputeerde Staten volharden bij bet te kennen gegeven verlangendan zou ik niet schroomen om van hunne beschikking in hooger beroep te komen. Want mogt men zeggen, dat het alleen een vorm betreft, dan zou ik mij daartoe niet gaarne willen leenen, vooral daar men zoo doende de voorschriften der gemeentewet, om aan den vorm te voldoen, verwringt. Daarbij, is het voorschrift goed, dan zoude ook voor de gast- en leprooshuizende stads-apotheeken het werkhuis denzelfden weg moeten gevolgd worden. Ik zal er mij legen blijven verklarenom de gasfabriek en de bank van leening in de begrooting te brengen, anders dan tot nu is geschied. De Voorzitter. Zoo als teregt door u is aangemerkt, is het hier meer eene quaestie van vorm. Bij ons bestond niet het voornemenom de betalingen dier inrigtingen te doen plaats hebben op mandatendoor ons geteekenden ook niet dat de borgtogt van den ontvanger met dat bedrag zou worden verhoogd. Maar Burgemeester en Wethouders waren in deze gebonden. Zij hebben de goedkeuring op de begrooting van 1866 erlangd, op voorwaarde, dat voor die van 1867 de bedoelde posten zou den worden uitgetrokken, zoo als door Gedeputeerde Staten is verlangd. Burgemeester en Wethouders hebben zich daardoor gebonden geacht. Het zou mij, wat mij betreft, aangenaam zijn, dat de Raad in deze uitspraak deed, en ik mag het wel lijden, dat het in uwen geest geschiede; maar Burgemeester en Wethouders konden bezwaarlijk anders handelen. De heer Hubrecht. Ik heb zelf gezegd, dat verleden jaar de toezeg ging was gegeven om, zoo mogelijk, aan het verlangen te voldoen; maar zie ik nu dat het niet mogelijk is, om aan het verlangen te voldoen, zon der nadeel voor de gemeente, dan geloof ik dat wij geregtigd zijn, onze bezwaren daartegen in te brengen. Wil men de gemeentewet niet verwrin gendan is het een bloote vorm. In het vorige jaar is tusschen Gedeputeerde Staten en het dagelijksch bestuur breedvoerig over deze zaak gecorrespon deerd wij hielden toen de meeningnu door mij voorgestaanvol. Maar ons blijft nog altijd de weg over om de zaak in hooger beroep te brengen voor den Raad van Stateter beslissing van den Koningen ik zoude ver- meenen dat de zaak zeer goed te verdedigen is enom aan den vorm te moeten voldoen, juist dan de gemeentewet wordt voorbijgezien. De heer de Fremerv. Ik moet ook erkennen dat verleden jaar de toe zegging is gedaan om de ontvangsten en uitgaven van de gasfabriek en de bank van leening op de begrooting te brengen en heb alzoo gemeend aan die belofte ook uitvoering te moeten geven. Ik verheug mij daarom dat de Commissie van Financiën de begrootingalthans in hoofdzaakheeft goedge- 1866. keurd. Zij neemt met ons aan, dat het pligtmatig is de voorschriften door Gedeputeerde Staten gegeven, om alle uitgaven en inkomsten der gemeente volgens art. 204 en 205 der gemeentewet op de begrooting te brengen. Ik acht dit niet een blooten vorm, maar een bepaald voorschrift. Bij af wijking is ook niet te verwachten dat de begrooting zal worden goedge keurd zoo als mij bij een mondeling onderhoud over deze zaaknu vier of vijf weken geleden, zeer stellig is te kennen gegeven. Gedeputeerde Staten verlangen daarom niet, dat- er eene verandering in het beheer zal plaats hebben. Zij erkennendat dat beheer niet door ons is uit te oefe nen. Maar zij wenschen alleen, dat aan artt. 204 en 205 der gemeente wet uitvoering zal worden gegeven, wat tot dusverre niet plaats had. Ik erkendat men op dat terrein komende verder zou kunnen gaanmaar dat is ons nog niet voorgeschreven. Ik heb daarom gemeend dat er de aandacht Ook niet op behoefde gevestigd te wordendit kan later geschie denals de uitkomst zal bewezen hebben, dat de nieuwe regeling geene bezwa ren aanbrengt. Tegenover hetgeen door den heer Hubrecht omtrent Rot terdam is aangevoerdkan ik mededeelendat in Delft de gasfabriek reeds in de begrooting van 1866 is opgenomen. Men heeft daarin geen bezwaar gezien, omdat er in waarheid in den aard van het beheer geene verande ring wordt gebragt. Gedeputeerde Staten meenendat de gasfabriek voort durend onder beheer van commissarissen kan blijven; maar zij wenschen de begrooting in overeenstemming te brengen met de artt. 204 en 205 der gemeentewet. Dat is voor mij eene reden geweestwaarom ik in de ka mer van Burgemeester en Wethouders heb voorgedragendeze beide inrig tingen, de gasfabriek en de bank van leening, in de begrooting op te nemen. Besluit de Raad anders, ik zal er mij gaarne aan onderwerpen; maar voor mij zeiven meende ik een voorschrift van hooger hand gegeven te moeten opvolgen. En dat Rotterdam het niet doetis voor ons dunkt mij geene reden om het ook niet te doen. Wij kunnen integendeel dan met gerustheid de beslissing afwachten en inmiddels ons zeiven vrijwaren voor vele moeijelijkhedendie te wachten zijn als de goedkeuring niet verkre gen wordt. De heer Hartevelt. Ik wenschte den heer de Fremery te antwoorden dat het schrijven van Gedeputeerde Staten voor mij geen voldoende reden isom tot verwarring in de administratie mede te werken. Wij zien nu reeds wat de gevolgen zijn van niet zelfstandig te handelen, en niet vol te houden daar, waar wij begrijpen in ons regt te zijn; ik doel hier op de I vergoeding der opcenten van de rijksbelasting op het personeel, die in de begrooting van dit loopende jaar voor 12 maanden, of het geheel, zijn gebragt, ook op een voorschrift of een advies, niettegenstaande er raadsleden waren, waaronder ook ik behoorde, die er ernstig op wezen, dat dit slechts voor 8 maanden mogt worden gedaan. De gemeenteraad van Rotterdam hield in dien geest vol, en er is nu ook reeds in dien geest bij Koninklijk besluit beslist. De wrange vruchten die wij hiervan plukken zijn dat nu ruim f 40000 moet ingewonnen worden, die in 1866 te veel in de begrooting zijn gebragt. De heer du Rieu. Ik acht ook de voldoening aan dat voorschrift geene wenschelijke zaak. Gedeputeerde Staten zullen toch niet meer krijgen dan eenige cijfers van inkomsten en uitgaven. Nu wordt hun toch reeds eene volledige rekening gegeven, waaruit de staat van zaken voldoende kenbaar wordt. Ik geloof, dat het voor eene administratie van dezen aard beter is de zaak te laten, zoo als zij tot dusverre geregeld was. Het is dan ook niet meer dan een vorm, waarom het hier eigenlijk te doen is. De heer IIoog. Ik moet verklarendat ik ten aanzien dier beide punten meer overhel tot het denkbeeld van den heer de Fremery. Ik geloof wel, dat het ten deze niets meer geldt dan eene bloote quaestie van vorm doch waaraan geen nadeel verbonden is. Ik kan niet denken, dat Gede puteerde Staten zouden gevorderd hebbendie geheele administratie te doen beheeren door den ontvanger. Het daaromtrent medegedeelde is reeds voldoende om aan te nemendat Gedeputeerde Staten dat niet verlangen. Het is inderdaad eene bloote quaestie van vormdoch die niet schaadt. De heer de Moen. Ik behoor tot de minderheid der commissiedie het voorschrift van Gedeputeerde Staten, dat ons gegeven is, ten eenemale afkeurt. Ik kan daar niet alleen in zien eene zaak van vorm, maar ook van wanordedie in den bestaanden toestand niet dan onoverkomelijke moeijelijkheden kan brengen. De heer Hubrecht heeft dit dan ook reeds in détails aangetoond. Uit de correspondentie is mij geblekendat Bur gemeester en Wethouders al het mogelijke hebben gedaan om Gedeputeerde Staten van hun gevoelen te doen afzien. Men schijnt inderdaad het ver schil niet te kennen tusschen eene kasrekening en eene rekening van winst en verlies. Nu betreft het eene zaak, die winst geeft; er moet dus bij de begrooting een post van winst en verlies worden gesierdzooals vroe ger, niets meer. Hoe men tot dat resultaat komt, blijkt uit de rekening en verantwoording van Commissarissentot in de minste bijzonderhedendie met de bijlagen aan Gedeputeerde Staten wordt overgelegd. Wat kan men meer en beter verlangen? De heer Tollens. Als Gedeputeerde Statenjuist voor de ordeen omdat de artt. 204 en 205 der wet van 29 Julij 185 L het gebiedend ver langen, dat de inkomsten en uitgaven der bank van leening en van de gasfabriek op de begrooting worden gebragtdan vind ikdat zij inder daad eene dwaasheid doen met te zeggen: ga overigens uwen gang, wij zullen niet van u vragen de opvolging van art. 114 der gemeentewet. Het een staat dus lijnregt tégen het ander over. Ik vind den eisch van Gede puteerde Staten magtig vreemddie op het opvolgen der wet aandringen voor het eene artikel, terwijl tegelijk niet-observantie van een ander artikel wordt aan de hand gedaan. De heer de Fremery. Men moet niet uit het oog verliezen, dat het 35

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 1