HANDELINGEN VAH DEN GEMEENTERAAD TAN 11TDIN. 22. Zitting van Donderdag IS October 18GG, geopend des namiddags ten 1 ure. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler. Tegenwoordig de lieeren Stoffels, Driessen Wttewaall, van Wensen, Meerburg, van Kaathoven, de MoenTollens, TielemanLezwynHu- brecht, de Fremery, Holtz, Kneppelhout van Sterkenburg, Schelteraa, van der Hoeven, Krantz, van Outeren, van HeukelomHartevelt, Goud smit, du Bieu en Hoog. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 4 October 11. worden gelezen en goedgekeurd. Alvorens worde overgegaan tot het doen van mededeelingenverzoekt en bekomt de heer Hubrecht het woord. De heer Hubrecht. Ik was, mijnheer de Voorzitter, verhinderd in de vorige vergadering tegenwoordig te zijn; maar ik heb uit het gedrukt ver slag der Handelingen geziendattoen in behandeling kwam het adres van Gebrs. van Wijk om vergunning tot het leggen van een duikerdoor een geacht medelid de meening is geuitdat die vergunning reeds door mij gegeven was. Ik moet daaromtrent zeggendat dat lid ten dezezeer ze ker ter goeder trouw, dwaalt. Door mij was volstrekt geen vergunning ge geven om met het werk voort te gaan. Zoodra ik weder in de stad was, heb ik den heer van Wijk verzocht bij mij te komen, en hem gezegd, dat ik ten stelligste ontkende dat ik hem vergund zoude hebben voort te gaanvoor de beslissing van den Baad was gevallenhetgeen toen ook door den heer van Wijk niet werd weersprokenterwijl ik hem tevens heb gezegdhiervan in de eerste vergadering mededeeling te zullen doen. In enkele gevallenwaar het betrof het verleggen van stoepenhetgeen alleen bij Burgemeester en Wethouders behoort, heb ik, indien de beschikking was genomenmaar de dispositie nog niet was uitgereiktwel eens ver gund om met het werk door te gaandoch dan was de zaak behandeld nimmer echter heb ik eene vergunning gegeven, waar de beslissing bij den Baad behoorde. De heer de Moen. De heer Hubrecht heeft wel geen naam genoemd maar ik begrijp zeer goeddat hij mij bedoeld heeft. Met hetgeen hij nu gezegd heeftben ik zeer tevredenal neem ik geen woord terug van het medegedeelde op 4 October. En toch houd ik de verzekering van de heeren van Wijk en C°. in zoover voor waar, dat zij misschien in het denkbeeld verkeerden dat de vergunning door den heer Hubrecht gegeven was, want, zoo als bekend is, Filippo is de werkzame man geweest en deze zal zeker gezegd hebbenwij kunnen wel beginnenhun waarheidsliefde is mij daar borg voor. Maar nu zou ik willen vragenin hoever men er achter zou kunnen komen, wat er eigenlijk van de zaak is, indien de Commissie van Fabricage daar belang in stelt. De heer van Kaathoven. Ik neem aan, dat de voorzitter der Com missie van Fabricage geen verlof tot het werk heeft gegeven, en dat de schuld ligt bij den aannemermaar ik vraaghoe kon de Commissie van Fabricage onkundig zijn van de zaakterwijl het werk in de openbare straat werd verrigt en dagen duurde? Ieder ingezeten, behalve degenen die leden van den Baad zijn, moest veronderstellen dat verlof verleend was. De heer Hübrecht. Ik erken dat het niet moest plaats hebben; de policie zal hierop moeten waken, en mogt zulks onverhoopt weder gebeu ren, dan zal de policie aan den betrokken persoon hebben te vragenhebt gij eene vergunning? en, zoo niet, zal er proces-verbaal van opgemaakt worden. Op die wijze zouden dergelijke zaken kunnen worden voorgekomen. De Voorzitter deelt mede: 1°. Een besluit van Gedeputeerde Staten der Provincie Zuidholland van den 9™ October 1866 n°. 6 (Prov. blad n°. 132), houdende mededeeling van nadere voorschriften omtrent de inrigting der gemeente-begrootingen, en van eene wijziging der voorschriftenbetreflende de inrigting der ge meente-rekeningen. 2°. Eene dispositie van Gedeputeerde Staten van Zuidhollanddd. 2 October jl. B. n°. 5910 (3e afd.)G. S. n°. 14, ten geleide eener missive van den Minister van Binnenl. Zaken, van den 23en Julij 1866, n°. 295 (2e afd.)houdende mededeeling van denkbeelden omtrent de toepassing van art. 243 der gemeentewet. Deze missive is van den volgenden inhoud: Aan Heeren Gedeputeerde Staten van Noordholland. 's Gravenhageden 23 Julij 1866. In antwoord op uwen brief van 27 Junij jl. n°. 6 heb ik de eer te mel den dat art. 243 der Gemeentewet niet het gebruik van een of meer grond slagen der personele belasting, ter berekening van het inkomen der belas tingschuldigen voor de hoofdelijke omslagen[maar alleen het uitsluitend gebruik dier grondslagen verbiedt. Indien dus eenig gemeentebestuur bij de grondslagen, die het aan de personele belasting ontleent, nog minstens één anderen grondslag voegtis zijn besluit in overeenstemming met de wet. Hoeveel gewigt de wetgevende magt heeft gehecht aan het woord uitslui tend in art. 243 der Gemeentewet, is o. a. duidelijk gebleken uit de uit- gebragte adviezen in de zitting der Tweede Kamer van 29 Mei 1865 bij de beraadslaging over de wet tot wijziging der Gemeentewet. Hetgeen Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, in hun schrijven van 6 Februarij 11. n°. 1208/E 223 tot regtvaardiging van de daar geheven directe belasting aanvoeren is, geloof ik, niet geheel afdoende. Wanneer tot grondslagen worden aangenomende huurwaarde der .percelen die alleen ter bewoning in gebruik zijn, het mobilair volgens eene eigen plaatselijke 1866. berekening, de dienst- en werkboden alleen voor sommige klassen der per sonele belasting en het getal paarden alleen der 1„ klasse, dan wordt het inkomen der belastingschuldigenal is het niet geheel op dezelfde wijze berekend naar dezelfde grondslagen van huurwaarde, mobilair, dienst- en werkboden en paarden, waarop de personele belasting rust. De talrijkheid van het gezin kan m. i. niet wel als grondslag worden aangenomendaar deze wel tot vermindering van den aanslag kan leiden maar niet tot grond slag van het inkomen des belastingschuldigen dient. Er zijn echter twee omstandigheden, welke op de wettigheid van Amster dam van invloed zijn. In de eerste plaats wordt het inkomen berekend door vermenigvuldiging van het bedrag, dat men naar bovengenoemde grondslagen verkrijgt, met zekeren factor welke naar de verschillende klassen stijgt of daalt. Die factor is dus ook een grondslag voor het inkomen en deze is niet aan de personele belasting ontleend. Daarenboven geeft het raadsbesluit, gelijk Burgemeester en Wethouders opmerken, aan de belas tingschuldigen vrijheid, om, wanneer zij door hunnen aanslag op diegrond slagen vastgesteld zich bezwaard achten, aan te toonendat hun werkelijk inkomen minder bedraagt dan die grondslagen te hunnen aanzien als ver moedelijk inkomen aanwijzen. Ook dit is een grondslag (namelijk het werkelijk inkomen naar eigen aangiftebehoudens justificatie voor eene raadscommissie) geheel vreemd aan de personele belasting. Het vinden van geheel nieuwe grondslagen, vreemd aan de wet op het personeeliszoo als de ondervinding heeft geleerdmoeijelijk. Bij het heffen der directe plaatselijke belasting in België, na de afschaf fing der plaatselijke accijnsenzijn als grondslagen in eenige gemeenten beschouwd, rijtuigen, zekere soorten van vensters, breedte der gevels, spionnetjes enz. en zeer veelvuldig, eigene -aangifte van inkomen of van klasse behoudens rectificatie. Wenschelijk mag het worden geacht dat te Amsterdamhetzij door aan wijzing van nieuwe grondslagen of door wijziging van de bestaandede plaatselijke directe belasting, meer dan thans het geval is, naar een ver moedelijk inkomen worde geheven dat met het werkelijke overeenstemt. Maar daarbij behoeft niet te worden vooropgesteld onwettigheid der tegenwoordige grondslagen. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Heemskerk. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal, (get.) J. Schroder. Voor kopij conform De Griffier der Provinciale Staten van Zuidholland (get.) Just de la Paisières. 3°. Eene dispositie van Gedeputeerde Staten dezer Provincie, gedagtce- kend 9 October jl. B. n°. 6294 (3e. afd.) G. S. n°. 38, waarbij wordt goedgekeurd het raadsbesluit van 20 September bevorens, tot het in eigen dom afstaan van gemeentegrond aan C. van den Berg. 4°. Missiven van stads-genees- en heelkundigen en van de beide aanwe zige officieren van gezondheid 2C en 3e kl., houdende dankbetuiging voor de hun toegekende belooning, ter zake van bewezen diensten tijdens de jongste eholera-epidemie. Deze missiven zijn van den volgenden inhoud Aan den Raad der Gemeente Legden. Leyden 4 October 1866. De ondergeteekende stads-genees- en heelkundigen, van UEd. ontvan gen hebbende een bewijs van waardering der door hen, bij het heerschen der cholera, bewezene diensten, achten zich verplicht UEd. hunnen dank tc betuigen, waarmede zij de eer hebben zijn UEd. Dw. Dienaren, M. J. Schretlen. Dr. C. ter Laag. G. Aalbersberg. JB. Baert. Dr. Jacs. van Kaathoven. G. W. A. Plaat. Dr. J. C. Kist. J. L. A. Desertine. Dr. G. Zaalberg. Aan de Edel Achtbare Heeren Burgemeester en Wethouders der Gemeente Legden. Leyden 8 October 1866. De ondergeteekendenofficieren van gezondheid der 2° en 3e klasse, van Eyk van Voorthuysen en Philipsen, ontvangen hebbende een blijk van erkentelijkheid en waardering voor bewezene diensten aan ingezetenen tij dens de eholera-epidemiehebben de eerU Edel Achtbaren bij dezen hunnen opregten dank te betuigen. De officieren van gezondheid voornoemd, v. Eyk v. Voorthuysen. Philipsen, Al deze stukken worden aangenomen voor kennisgeving. De Voorzitter legt vervolgens over: I". Adres van P. van den Broekdaarbij verzoekende aan hem het on afgebakend gedeelte van een ledig erf, bekend op den Kadastralen Legger sectie B. n°. 1358, op vrijgevigen voet af te staan. 2°. Adres van J. Scheltema Jz.waarbij hij vergunning verzoekt om onder den grond, dwars door de Prinsensteeg tusschen zijne fabriekgebou- 33

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 1