De heer du Eieu. In dit artikel wordt gesproken van eene eerste en tweede afdeeling, van de zes laagste klassen, waarvan de eerste klasse eene hoofdonderwijzeres zal moeten hebben met aclen voor de Fransche en En- gelsche talen enz. Ik meende dat tol hiertoe de laagste klasse genoemd werd de eerstewaarin de jongste kinderen opgenomen werdenen dat daarop de tweede klasse enz. volgde. De Voorzitter. Wij hebben het beginsel aangenomen, dat de eerste klasse de hoogste is. Wij vonden zulks eigenaardiger en, daar tot hiertoe deswege verschil bestond op de verschillende scholen, hebben wij dat be ginsel op alle scholen toegepast. De heer Stoffels. Wij hebben de ongelijkheid, die daarin tot hiertoe bestond, doen ophouden. Alle scholen zijn nu in dit opzigt gelijk in klas sen gemaakt, en wij hebben het beginsel aangenomen, dat de eerste klasse de hoogste is. De Voorzitter. Ten einde meer gelijkvormigheid te verkrijgen, hebben wij dat beginsel in alle verordeningen aangenomen. De heer Cock. Daar art. 3 thans in zijn geheel wordt behandeld, zoo meen ik thans te moeten spreken over de uitbreiding van de school van jufvrouw Renssen, waartegen bij mij eenige bedenkingen zijn opgerezen. Die uitbreiding toch schijnt mij toe te zijn van nog al ingrijpenden aard, en althans de hoogste klassen dier school te zullen brengen op het gebied van het middelbaar onderwijs. Ter bepaling nu van de door mij uit te brengen stemheb ik gemeend in de eerste plaats te moeten onderzoeken wat de wet ons in dit opzigt al of niet voorschrijft. Art. 194 der Grond wet en de beide daaruit tot nog toe voortgevloeide wetten op het lager en op het middelbaar onderwijs zullen dus als rigtsnoer moeten dienen. Be schouwt men de school van jufvrouw Eenssenzoo als zij tot nu toe was ingerigt, als behoorende tot het lager onderwijs, dan is er geen twijfel of zij voldoet aan het voorschrift der wet: //dat er overal van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs wordt gegeven." En mogt men eens, wat ik nog door niemand heb hooren doenhet al of niet voldoende van die school in twijfel trekkendan ligt het antwoord voor de handdat de autoriteit, bevoegd en aangewezen om dit punt te constateren, namelijk Ge deputeerde Staten of de Minister, tot nog toe op geene uitbreiding hoege naamd hebben aangedrongen. In zoo verre zijn wij dus volkomen vrij. Beschouwt men daarentegen de school van jufvrouw Eenssen, zoo als zij zal worden ingerigt, dan hlijft onze vrijheid even groot, ja, nog grooter. De wet op het middelbaar onderwijs, en op dat gebied zullen althans de hoogste klassen dier school wel komenlegt aan de gemeenten veel minder verplig- tingen op dan die op het lager onderwijs, en heeft, wat de meisjesscholen betreft, aan de dames naauwelijks de eer gedaan van aan haar te denken. De eenige bepaling toch, die dat onderwerp betreft, in art. 21 te vinden, is er nog wel bij amendement ingebragt; zij legt overigens hoegenaamd geene verpligting op en is in alle opzigten zeer vrijgevig. Wij zijn dus ook in dit opzigt geheel vrij en kunnen het onderwerp voor de jonge jufvrouwen regelen zoo als wij verkiezen. Dit zoo zijnde heb ik dan ook geoordeeld mij verder de twee volgende vragen te moeten stellen1°. in hoeverre be staat er hier behoefte aan de voorgestelde uitbreiding, en 2°. in hoe verre is die uitbreiding niet in strijd met de vrijheid van onderwijs, eene vrijheid met even zoo vele woorden in art. 194 der Grondwet gehuldigd. Wat de eerste vraag betreftheb ik noch uit de memoriën van toelichtingdie voor ons liggen, noch uit het jaarlijksch verslag der schoolcommissie veel licht kunnen putten. Vooral omtrent de quaestie, in hoever door het bijzonder onderwijs, voor welks regten ik even veel eerbied koester als voor die van het openbaar onderwijsin de behoefte wordt voorzien, heb ik weinig of niets ge vonden. Ik heb dus getracht inlichtingen van elders te ontvangen onder ande ren van onzen ijverigen schoolopziener en verder ook van personen met het openbaar onderwijs in geene betrekking staande, en de uitslag daarvan is geweest, dat het mij gebleken is, dat het bijzonder onderwijs ten dezen aanzien eenigzins is te kort geschotenzoodat ik voor zoo verre wel stem men kan voor eene uitbreiding van het openbaar onderwijszoo als die ons wordt voorgesteld. Wat de tweede vraag betreft, in hoeverre deze voorge stelde uitbreiding niet in strijd is met de vrijheid van onderwijs, zal ik niet in breede beschouwingen treden. Of goedkoop, zoo niet geheel koste loos, onderwijs van overheidswege gegeven kan geacht worden al of niet in strijd te zijn met het principe der vrijheid van onderwijs, is eene quaestie die aan de orde van den dag is. Ik geloof niet dat het hier de plaats is daarover in discussiën te treden. Ieder heeft nopens dat punt zijne eigene opinie, en die respecteer ik. Wat mij betreft maak ik mij, nu het bijzon der onderwijs reeds sedert eenige jaren is gebleken in de bestaande lacune niet te kunnen voldoengeen bezwaar voor de voorgestelde uitbreiding te stemmen, mits, en daar komt het bij mij op aan, door eene hoogere op brengst der schoolgelden de onkosten worden gedekt. Zoo doende immers kan het bijzonder onderwijs des noods mee het openbare concurreren. Trek ik dus mijne beschouwingen te zamendan kom ik tot dezen uitslagik ben niet tegen de voorgenomene uitbreiding, mits de uitgaven door de inkomsten gedekt worden. Ik behoud mij bij gevolg voor om, bij de behandeling der concept-verordening op de schoolgeldeneen amendement voor te stel len, strekkende om de schoolgelden voor de school van jufvrouw Eenssen te verhoogen. De heer Goudsmit. Ik verheug mij zeer in het advies door den vori- gen spreker uitgebragt, in zooverre hij in de eerste plaats erkent dat als er behoefte tot uitbreiding bestaat, wij regt hebben daartoe te besluiten; en in de tweede plaats dat hij opregtelijk erkend heeft, dat, om mij zoo eens uit te drukken, de bijzondere industrie tot nu toe de behoefte niet heeft bevredigd. Toch bestaat er een groot verschil tusschen dien spreker en mij. Hij vraagt: waartoe worden wij gedwongen? wat eischt de wet? Ik stel mij daarentegen op een ander standpunt. Ik ben van oordeel dat op de gemeente de zedelijke verpligting rust, om het geestelijk voedsel voor het jeugdige geslacht zoo krachtig, zoo stevig, zoo bereikbaar mogelijk te makendoor middel van het openbaar onderwijsen als nu het bijzonder onderwijs de behoefte niet geheel bevredigt, dan wordt haar zeker geen onbillijke concurrentie aangedaan, veel minder, waar, zooals hier het geval is, in de behoefte van het uitgebreider onderwijs, gelijk wij het wenschen te vestigen, in het geheel niet voorzien wordt. Hetgeen van het gemeente bestuur in billijkheid kan worden gevorderd, is dat de concurrentie tusschen het openbaar en het bestaande bijzonder onderwijs kunne worden volgehou den maar zoover kan men toch onmogelijk gaanom te eischen dat het openbaar onderwijs worde beperkt of belemmerd ten behoeve van het bij zonder onderwijs, dat eens zou kunnen worden in het leven geroepen. De slotsom is dus dat wij volkomen gcregtigd zijn tot de voorgedragene uit breiding over te gaan. Ten opzigte van het schoolgeld zal ik afwachten het aangekondigd amendement. Voor alsnog ben ik niet overtuigd dat er noodzakelijkheid daarvoor bestaat. De heer Cock. Ik ben zeer verheugddat ik het volkomen eens ben met den heer Goudsmit, voor zooveel betreft het begin van de rede van dien spreker. Het onderzoek dan ookdoor mij ingesteldvan de voor schriften der grondwet en der schoolwetten moest niet strekken om aan te toonen, dat de ons voorgestelde uitbreiding door de wet verboden was, maar alleen om te bewijzendat zij niet imperatief was voorgeschreven en wij dus geheel vrij zijn. Op dit punt zijn wij het dus, geloof ik, volkomen eens. Dit onderzoek van de wet moest, dunkt mij, voorafgaan. Schreef de wet de uitbreiding imperatief voor, of verbood zij ze imperatief, dan moest zij gehoorzaamd wordendan was alle verdere redenering overbodig en de beantwoording der twee door mij gestelde vragen geheel otieus. Nu het echter blijkt, dat wij geheel vrij zijn, kon en moest m. i. in aanmer king komen de behandeling der vragenof er hier behoefte aan uitbreiding is en of de vervulling dier behoefte al of niet in strijd is met het principe der vrijheid van onderwijs. Wat verder mijne bedoeling is, en wat het overige gesprokene betreft, daarvoor zal welligt straks, bij de behandeling der schoolgeldengeschikte gelegenheid tot gedachtenwisseling zijn. De heer Gouüsmit. Ik constateer nogmaals de erkenning, dat door het bijzonder onderwijs in de bestaande behoefte niet is voorzien. Het is ons, ik herhaal hetniet te doen om de concurrentie van het bijzonder onder wijs onmogelijk te maken, maar veeleer om de in de inrigtingen van het onderwijs bestaande leemten en gaping aan te vullen. Art. 3 wordt daarop goedgekeurd. Art. 4 wordt aldus goedgekeurd //Voor de vakken, bedoeld bij ra en o, wordt, voor zooverre daarin op die scholen onderwijs wordt gegevenbovendien de bevoegde medehulp verleend." Het concept wordt daarop met algemeene stemmen aangenomen. Komt in behandeling concept n°. 3: VERORDENING bepalende de jaarwedden van de hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressenvan de hulponderwijzers en hulponderwij zeressen, alsmede de toelagen voor de kweelcelingen op de openbare lagere scholen binnen de gemeente Legden. Art. 1 luidt aldus //Op de openbare lagere scholenvermeld onder art. 1 der verordening regelende het aantal scholen onder letter a, wordt aan eiken hoofdonderwijzer toegelegd eene jaarwedde van twaalf honderd gulden; onder letter bwordt aan eiken hoofdonderwijzer toegelegd eene jaarwedde van twaalf honderd guldenbenevens vijf ten honderd der schoolgelden. Ingeval aan de hoofdonderwijzers der scholen onder lett. a en b geene vrije woning kan verschaft wordenontvangen zij elk eene vergoeding voor huishuur ten bedrage van twee honderd gulden. Op die scholen wordt toegelegdaan elk der hulponderwijzers van de lste klasse zeven honderd gulden aan de hulponderwijzers van de. 2de klasse elk zes honderd gulden aan de lste hulponderwijzers van de 3de klasse elk vier honderd gulden aan de 2de hulponderwijzers van de 3de klasse elk drie honderd en vijf tig gulden aan de hulponderwijzers van de 4de klasse elk drie honderd gulden. Ten behoeve van eiken kweekeling wordt aan de hoofdonderwijzers jaar lijks eene toelage verleend ten hoogste van zeventig guldenonder de kwee- kelingen naar bekwaamheid te verdeelen." De heer du Eieu. In art. 1 lees ik dat aan elk der hulponderwijzers van de eerste klasse wordt toegelegd eene jaarwedde van 700, zijnde 100 meer dan thans, en aan de hulponderwijzers van de tweede klasse f600, zijnde mede 100 hooger dan thans. Ik stel voor die jaarwedden op ƒ600 en f 500 terug te brengen. Ik acht die verhooging onnoodig. Het is in den laatsten tijd geblekendat er geschikte onderwijzers voor die jaarwedden te verkrijgen zijn. Ware dit het geval niet, dan begrijp ik, dat men tot ver hooging zou moeten besluiten maar nu is het tegendeel gebleken. De Voorzitter. In de memorie van toelichting wordt gezegd dat er gebrek bestaat aan bekwame en geschikte hulponderwijzers met den rang van hoofdonderwijzer. Later zal die toestand wel verbeteren en die be hoefte verminderen, maar voor het oogenblik moet men zich wel meerdere uitgaven getroosten. De heer du Eieu. Wat mijnheer de Voorzitter gezegd heeft, is eene reden te meer om de jaarwedden niet te verhoogen. Het zal toch later niet zoo gemakkelijk zijn om ze weder te verlagen. Ik zou er dus voor zijn om de jaarwedden op den tegenwoordigen voet te behouden. De Voorzitter. Ik zou vreezen dat, als de jaarwedden op den tegen woordigen voet worden behouden, zich bij het ontstaan van vacaturen min der personen zullen aanbieden, en dat het gevolg daarvan zijn zal, dat men eene mindere goede keuze zal kunnen doen. De heer Stoffels. Eene voorname reden waarom men tot deze verhoo ging heeft besloten is, omdat de ondervinding geleerd heeft dat de hulpon derwijzers bij een schraal tractement andere hulpmiddelen moeten opsporen, om in hunne behoeften te voorzien. Na den afloop van de gewone leeruren moeten zij zich toeleggen op het geven van lessen of het verrigten van andere werkzaamheden, tot nadeel hunner studiën, die zij nog zoo noodig hebben. Een schraal inkomen oefent een nadeeligen invloed uit op ijver en arbeid. Wij moeten dus zorgendat die hulponderwijzers met niet te veel zorg worden belast. Deze overwegingen hebben tot deze voordragt aanlei ding gegeven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 8