kleine omweg. Do passage met voertuig zou voor de bewoners aldaar, die niet ruim wonen en s zomers veel voor de deur huizenzeer gevaarlijk zijn. Eene vaste brug zou dus voor den eenen belanghebbende wenschelijk en voldoende zijn en met f 300.— bekostigd kunnen worden. Maar daar tegen komt de andere belanghebbende op, die de passage te water open wil houden, cn zoo komt men tot eene losse brug, die/500.zal kosten. Die som is te hoog. Daar heb ik nog al bezwaar tegen. Mogt er nu iets op kunnen gevonden wordenzoodat aan het verlangen van beide belang hebbenden kan worden voldaan en de kosten minder bezwarend zijn voor de stads-kasdan zou ik er zeer voor zijn hen van gemeentewege te gcmoet te komen. De heer nu Rieu. Ik zou willen vragenof men niet den toestand kon laten, zoo als hij is, tenzij de bestaande brug in een gevaarlijken toestand verkeerde. De heer van Outeren. Bij de Commissie van Fabricage is over deze zaak verschil van meening geweest. Ik blijf bij mijn gevoelen, zoo als het in haar rapport is uitgedrukt. Als wij beide verzoekers willen helpen, dan is het wenschelijk geen halven maatregel te nemen, maar met eene geringe opoffering beider belang te vereenigen. De heer Meerburg. Ik zou er zeer voor zijn om te voldoen aan het verzoek der adressanten. Evenwel het leggen cener vaste brug zou ik niet billijk achten. Fontein heeft zijne panden gekocht met het bezwaar van die smalle brug, Hoeken met het genot van eene vrije doorvaart. Blijft do zaak zoo als die is dan heeft men geen reden van klagten. Moet het veranderd wordendan is het billijk dat er wordt voldaan aan beide de verzoeken. Ik vindt er evenwel bezwaar in van gemeentewege er zooveel meer voor uit te geven. De heer Goudsmit. Ik wil ook genoegen geven; maar op welke wijze? Door de zaak te laten zooals zij is. Immers is het wat veel gevergd van de gemeente om zoodanige kosten te maken ten behoeve van een enkel individu. Die dat werk wenscht, moet daarvoor zelf betalen; maar de ge meente is niet geroepen om ten behoeve van een enkel persoon kosten te maken. Ik zou er dus voor zijn aan Fontein te kennen te geven, dat hij zoodanige brug kan krijgen als hij zelf verlangt, mits hij zelf de kosten drage. De heer Hubrecht. Bij het verschil, dat in de Commissie van Fabricage over dit verzoek bestaat, behoor ik tot de meerderheid, die het herstel met verbreeding der brug aanraadt. Heeds in onze vergadering van 20 April 1865 heeft ons geacht medelid van Kaathoven op het wenschelijke der verbree ding aangedrongendaar volgens hem de tegenwoordige toestand tot groot ongerief van lien is, die aan het uiterste der gracht wonen. Het verschil in de kosten is niet zoo groot en op die wijze wordt zoowel de wensch der beide verzoekers bevredigd, als het algemeen belang bevorderd. De heer Holtz. Ik heb ook dat bruggetje opgenomenen ik moet zeg gen dat het er allerongunstigst uitziet. Het zou dus voor dat gedeelte der stad zeker eene verfraaijing zijn, indien daar eene nieuwe brug kwam. Ik wenschte wel de zaak te trachten te middelenin dien zindat b. v. de gemeente 300 betaaldeFontein ƒ100 en de weduwe van Hoeken ook 100; dan ware zonder belangrijk bezwaar voor de gemeente aan de bijzondere belangen der adressanten te gemoet gekomen. De Voorzitter. Maakt gij daarvan een voorstel? De heer Holtz. Ja, mijnheer de Voorzitter. Het voorstel van den heer Holtz wordt voldoende ondersteund. De heer van Outeren. Ik vrees alleen dat de wed. van Hoeken, die nu tevreden is met hetgeen bestaat, zich geene bijdrage zal laten welgevallen. De heer Holtz. Zoo de weduwe van Hoeken er tegen is, dan zou ik voor het leggen eener vaste brug zijn, mits Fontein 100 in de kosten bijdraagt. En mogt hij hierin bezwaar maken, dan stel ik voor de geheele brug wee te nemen. De heer Goudsmit. Als het waar is en ik heb geen reden om het te betwijfelen wat de heer Holtz zegt, dat de stad wel de geheele brug kan missen, dan is a fortiori waar, dat de stad geene kosten behoeft te maken voor eene nieuwe brug, dienstbaar alleen aan de belangen van een der verzoekers. De heer Hubrecht. Ik geloof, dat het toch wat ver gaat te zeggendie brug kan daar weggenomen wordenwant dat zoude voor Fontein en de be woners der Minnebroersgracht een groot ongerief geven. De brug heeft daar jaren gelegen, en die panden zouden daardoor aanzienlijk in waarde verminderen. De heer Holtz. Het grachtje is zeer kort. Dus het bezwaar van omweg is van weinig beteekenis. De heer Goudsmit. Ik geloof, dat de ingezetenen niet kunnen vorde ren, dat alles blijve in denzelfden toestand op straffe van vergoeding wegens vernieuwing of verandering. De heer Scheltema. Ik heb het voorstel van den heer Holtz onder steund. Maar ik vereenig mij niet met hetgeen de heer Holtz er bij voegt om namelijkwanneer de belanghebbenden in het voorstel geen genoegen nemendan ook de thans bestaande brug weg te nemen. In dat geval zou ik die willen laten zooals zij is. De Voorzitter. Dus gij ondersteunt het voorstel van den heer Holtz niet geheel De heer Scheltema. Alleen in zooverredat f 300 door de stad en het overige door de belanghebbenden worde bijgedragen. De heer Krantz. Ware het niet beter, de zaak wederom in handen te stellen van Burgemeester en Wethouders, ten einde de belanghebbenden nader te hooren? De beer Goudsmit. Ik geloof, dat het de eerste vraag is, in hoever de stad gehouden is. Als toch werkelijk de brug niet noodig is, waarom dan die kosten gemaakt? Ik ben er niet tegen, dat de zaak nog eens worde onderzocht; maar ik zou dan in de eerste plaats willen uitgemaakt zienin hoever de brug nog noodig is. De heer Tollens. Als de brug noodig is, zoowel voor de belangheb benden als voor de stad in het algemeen, dan zeer zeker is de gemeente verpligt de zaak te bekostigen. Maar de stad is niet gehouden om uit sluitend ten behoeve van particulieren die kosten te maken. De heer van der Hoeven. Ik geloof werkelijk, dat, na hetgeen door verschillende leden is in het midden gebragt, het wenschelijk is, dat de zaak uitgesteld worde, zoodat Burgemeester en Wethouders in staat worden gesteld om ons nadere inlichtingen te geven. De heer de Moen. Ik vind geene de minste vrijheid om nit stads kas 500 of zelfs ƒ300 voor deze zaak te verstrekken: in de eerste plaats, omdat het ons niet voegt om, ten behoeve van een particulier belang, eene dergelijke uitgaaf te doen, die niet tevens is in het algemeen belang; maar ten andere, omdat die brug inderdaad niet noodig is. Ik heb de plaats met een lid onzer vergadering, nu niet tegenwoordig, opgenomen; en toen is ons gebleken, dat de Kwaakbrug nog zoo sterk is, dat zij nog wel lang zal kunnen dienende leuningen vereischen dadelijk herstel. In de tweede plaats hebben wij gezien, dat in de onmiddelijkc nabijheid eene goede lantaarn staat, zoodat er ook 's avonds geen gevaar is. Maar daar komt nog bij, dat lontein weinig of geene goederen met wagens van zijne fabriek vervoert dan alleen in den winter bij besloten water, volgens ver melding in zijn adres en dat van de weduwe van Hoeken. Als dat nu of dan bet geval is, dan kan immers dat vervoer even goed geschieden aan de oostzijde van de zeer korte Minnebroersgracht, en men is terstond langs de Kijfgracht aan de Kalvermarkt en Heerengracht. Ik acht dus het ma ken van eene nieuwe brug in alle opzigten nutteloos geld verspillen. De heer Libreciit Lezwyn. Na hetgeen door den heer de Moen is in het midden gebragtben ik er ook tegen om voor deze zaak uit stads kas uitgaven te doen. De heer Stoffels. Ik geloofna al het gesprokenedat het niet kwaad ware, dat de zaak nog eens bij Burgemeester en Wethouders terugkwam. De Voorzitter. Ik stel dan voor de zaak nog eens te renvoyeren aan Burgemeester en Wethouders. Dat voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen. VIII. Benoeming van een hulponderwijzer der 4de klasse aan de open bare lagere school voor minvermogenden. De heer Cock. Mijnheer de Voorzitter. Over deze voordragt vraag ik even het woord. Het heeft mij verwonderd op die voordragt slechts twee personen te hebben zien staan. Bij de laatste benoeming van een hulpon derwijzer, in de voorlaatste raadsvergadering, bestond de voordragt uit drie personen. Ik heb dan ook ter verklaring van dit verschil de stukken in de leeskamer ter visie gelegd naauwkeurig nagezien, doch voor het voordragen van slechts twee personen in stede van drie geene andere reden opgegeven gevonden dandat de ondervinding hij het voordragen van drie personen had geleerd dat //dit tot misverstand aanleiding geven kan." Ik wil nu niet onderzoeken wat er bedoeld is met dat woord misverstand. Ik kan en mag niet aannemendat dit sloeg op de omstandigheiddat de Kaad den laatsten keer benoemd heelt een persoondie de derde op de voordragt stond. Doch wat hiervan ook zijn moge, de wet schrijft duidelijk en im peratief voor, dat de voordragt drie personen moet bevatten. Art. 22, 2de alin.der Wet op het lager onderwijs zegt met zoo vele woorden: //De hulponderwijzers worden benoemd door den gemeenteraad uit eene voordragt van drie personenopgemaakt door Burgemeester en Wethouders in overleg met den hoofdonderwijzer en den districts-schoolopziener." Nu weet ik wel datals er zich niet genoeg sollicitanten voordoenmen in de onmogelijk heid kan zijn om aan het voorschrift .der wet te voldoen. Maar, nu er zich vier sollicitanten hebben opgedaan, is, dunkt mij, het voorschrift der wet ontwijfelbaar. Ik maak deze bedenking niet om te vittenmaar het is mij te doen om het principe: het principe der vrijheid in de benoemin gen van onderwijzers. Ik heb wel eens hooren bewerendat het voorko men hier in den Raad van zoo vele blanco-briefjes bij de benoemingen van onderwijzers moest toegeschreven worden aan het bewustzijn hij vele raads leden bestaande, dat hunne bevoegdheid tot benoeming, zich eigenlijk op loste, meer in het ratificeren eener gedane benoeming, dan in het benoemen zelf. Waar de wet echter zoo imperatief eene voordragt van drie personen voorschrijft, maak ik bij gevolg dubbel bezwaar om mede te werken tot eene benoeming, waarbij onze latitude van keuze nog beperkter wordt. Ik wil niet eens onderzoeken in hoeverre eene benoeming, door ons gedaan uit eene voordragt van slechts twee personen, wel kan geacht worden wet tig te zijn. De Voorzitter. Ik moet daarop aanmerkendat alles afhangt van de appreciatie van het woord voordragt. Ik beschouw die meer als eene aan beveling van personen, die men meent dat de vereischte kundigheden be zitten om de betrekking te bekleeden. Maar als zich nu geen genoegzaam getal van sollicitanten opdeden, zou uw systeem zijn om, ten einde aan de bepaling der wet te voldoen, de voordragt toch aan te vullen. Ik geloof, dat men zich daardoor op een verkeerd terrein zou begeven en het ultra posse nemo obligatur hier van toepassing is, daar men anders alligt eene keuze zou doen uit personen, die niet geschikt waren. Ik vind het ge vaarlijk eene voordragt, die uitgaat van het collegie van Burgemeester en Wethouders, niet te kunnen beschouwen als waarheid te bevatten. Dat is de reden, waarom Burgemeester en Wethouders op die wijze meenden te moeten handelen, en de zaak in deze vergadering ter sprake te brengen. Ik kan niet aannemendat de wet iets zou hebben bedoeldwat niet ten nutte van het onderwijs zou strekken. Ik geloof, dat het beter is één persoon aan te bevelen die geschikt is, dan te zeggen: wij dragen u drie personen voor, doch een of meer hunner komen ons niet geschikt voor. De heer Cock. Ik zal niet ontkennen, dat er somtijds wel eenige moeijelijkheden( aan het opvolgen van het voorschrift der wet verbonden zullen zijn, maar wij blijven toch aan haar zoo duidelijk en imperatief voorschrift gebonden. Wat de moeijelijkheid zelve betreft, dat velen in de voordragt tevens eene aanbeveling zullen zien, deze zoude eenigzins verme den kunnen worden, indien Burgemeester en Wethouders, bij het voor dragen van zulk een derden minder geschikten persoon, er uitdrukkelijk bijvoegden, dat deze alleen voorgedragen was om aan den eisch der wet te voldoen. Dit middel althans vind ik vermeld in de beraadslagingen over art. 22. Ik herhaal verder, dat ik de geheele aanmerking niet heb ge maakt om te vitten, maar om het principe, daar onze bevoegdheid in deze benoemingen reeds zoo beperkt is. Is eene voordragt van twee personen nu voldoende, niets verhindert dat ons een volgenden keer eene voordragt van één persoon wordt aangeboden. De Voorzitter. Het experiment, dat gij gebruikt, zou ik nog al ge vaarlijk achten; want daaruit zou volgen, dat men namen in het publiek

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 3