onderhevig zijn, is verpligt daarvan jaarlijks vóór den 31 Januarij bij den
ontvanger aangifte te doen. Die aangifte geschiedt door de inlevering van
een behoorlijk ingevuld en door den aangever onderteekend billet, van den
15 December des vorigeo jaars af kosteloos ten kantore van den ontvan
ger verkrijgbaar.
Die aangifte heeft voor 1866 plaats vóór den 31 Julij, en het billet
daartoe is de geheele maand Julij verkrijgbaar.
De betaling der belasting geschiedt dadelijk bij de aangifte, tegen kwi
tantie, onverminderd het regt, om, zoo de aangifte later onjuist bevonden
wordt, daarvan herziening en aanslag te doen plaats hebben."
De heer Meerburg. Ik zou willen vragenof hier nu niet zou kunnen
bijgevoegd worden eene strafbepaling voor dengenen die niet aangeefthetzij
boete of gevangenis.
De heer Goudsmit. Die strafbepaling ligt toch reeds voldoende in art. 9
opgesloten.
Het artikel wordt hierop goedgekeurd.
Art. 3 luidt aldus:
»De aangifte en betaling wegens honden, na den 31 Januarij verkregen,
geschiedt binnen acht dagen na het verkrijgen. Die van hondenbinnen
het jaar geborengeschiedt binnen twee maanden na de geboorte."
De heer Hubrecht. In art. 3 is eene bijvoeging noodig, dat de hond,
zoo lang de aangifte niet is geschied, aan een touw of ketting moet wor
den gehouden.
De Voorzitter. Wij zullen nog eerst eene beslissing moeten nemen
omtrent die laatste periode, die, geloof ik, wel geheel kan wegblijven.
De heer van Heukelom. Ik begrijp niet regt, hoe die aangifte bij den
burgerlijken stand van de honden zal geschieden. Ik vind overigens dien
termijn na de geboorte wel wat kort; ik zou dien eerder wat langer willen
gesteld hebben.
De heer Stoffels. Dit zou nog al moeijelijk zijn, en door een lateren
termijn te stellen dan twee maanden na de geboorte, zou men alligt aan
leiding kunnen geven tot misbruiken.
De heer van Heukelom. Ik trek mijn voorstel in.
De Voorzitter. Ik wenschte nog zelf een amendement voor te stellen,
van dezen inhoudzoolang die aangifte niet is geschiedmoet de hond
aan een touw of ketting worden gehouden." Hoe zal men anders
uitmaken, tot welke categorie de hond behoort? Heeft daar niemand be
zwaar tegen?
Met de aangeduide bijvoeging wordt het artikel goedgekeurd.
Art. 4 luidt aldus:
//Bij de betaling wordt door den ontvanger, kosteloos, voor eiken hond
een kenteeken uitgereikt, volgens een model door Burgemeester en Wethou
ders vast te stellen. Daarop wordt het jaar, waarvoor het uitgereikt wordt,
en een doorloopend volgnummer uitgedrukt.
Dit kenteeken wordt vastgemaakt en gedragen aan een halsband, waarvan
elke hond behoort voorzien te zijn."
De heer de Moen. Ik wenschte wel aan het slot van dit artikel eene
bijvoeging te doen opnemen, zoo als in de verordening van Utrecht voor
komt, namelijk de bepaling, dat op den halsband de naam van den eige
naar worde uitgedrukt. In Utrecht werkt die bepaling zeer goed.
Dit amendement, niet ondersteund zijnde, heeft geen verder gevolg.
Het artikel wordt goedgekeurd.
Art. 5 wordt aldus goedgekeurd:
//Het bij het vorig artikel bedoeld kenteeken wordt ieder jaar, bij de be
taling der belasting, verwisseld. Tot op dat tijdstip blijft dat van het
vorige jaar in waarde."
Art. 6 luidt aldus:
//Indien het uitgereikte kenteeken vóór het einde van het jaar onbruikbaar
geworden is, wordt door den ontvanger op aanvrage van den belastingschul
dige tegen teruggave van het onbruikbare en betaling van 35 centeneen
nieuw afgegeven.
Indien het kenteeken verloren is, moet de belasting op nieuw worden
betaald."
De heer Stoffels. Tegen de laatste zinsnede zou ik mij moeten ver
klaren.
De Voorzitter. Dit punt is ook in de vergadering van Burgemeester
en Wethouders besproken. Wij hebben het wel wat crimineel gevonden.
De heer Tollens. Ik zou er die laatste bepaling juist gaarne in willen
laten. Ik vond haar reeds bij de eerste lezing een zeer verstandigen maatregel
omdat zij juist het bedrog voorkomt, dat men, onder den schijn van het
kenteeken te hebben verlorenvoor slechts 25 ct. een ander zou kunnen
krijgen en het quasi-verlorene aan een derden overdoendie daardoor
de belasting ontdook, of wel om er zijn eigen tweeden hond mee te versie
ren en alzoo eene tweede uitgaaf van f 3 te voorkomen.
De Voorzitter. De heer Tollens vergeet, dat er een register van ge
houden wordt.
De heer Tollens. Als een agent van policie mij tegenkomt met een
hond die van het vereischte kenteeken voorzien is, zal hij mij als behoor
lijk met de stads-kas en regie laten passeerenmaar niet eerst naar het
kantoor loopen om zich te overtuigen of mijn hond wel behoorlijk is aan
gegeven. Inmiddels draagt mijn hond een gevonden of gekregen merktee-
kenzonder dat ik de belasting betaal.
De heer Stoffels. Gesteld, dat vier maal daags het loodje van uw
hond wierd afgenomen, dan zou het toch hard voor u zijn, dat gij telkens
een nieuw zoudt moeten betalen. Gij zoudt dan zelf over de bepaling klagen.
De heer Tollens. Ik kan niet denkendat iemand zoo plaagziek zou
zijn om mij zooveel last aan te doen.
De heer Cock. Ik ben ook zeer voor het behoud van die laatste zin
snede. Ik ben het met den heer Tollens volkomen eens dat zij ter voor
koming van ontduiking hoogst noodig is. De invordering dezer belasting
is al zoo moeijelijk, dat het geen zaak is ze nog lastiger te^ maken. Juist
het weglaten dezer zinsnede zoude aanleiding geven tot vexatie van de niet-
1880.
overtreders der verordening, daar de ambtenaar alsdan ook honden, wel
voorzien van het loodje of kenteeken, zoude moeten opvangen, om te con
stateren, of het nummer op dat loodje vermeld wel overeenkomt met het
nummer van het register of kohier. Wat het gevaar betreft, dat het ken
teeken zoude kunnen gestolen worden, zoo antwoord ik dat het gevaar voor
diefstal is een gevaarwaaraan men altijd en ook in andere zaken bloot
staat. De hond zelf kan ook gestolen worden. Voor eene strenge toepas
sing der belasting is de betwiste bepaling noodig en zij bestaat ook te
Botterdam.
De Voorzitter. In den regel zou ik meer bang zijn voor het stelen
van het loodje dan van den hond.
De heer de Fremerï. Ik zou het alleronbillijkst vinden, als men, bij
den ontvanger eenmaal betaald hebbendebij vermis van den uitgereikten
penning, nog eens de belasting zou moeten voldoen, ook al bleek uit het
register dat werkelijk aan de verordening is voldaan.
De heer Krantz. Vreest men niet voor een ander kwaaddat men
namelijk wel 50maal om het loodje kwam?
De Voorzitter. Ik zal de zaak thans in stemming brengen. Ik heb
voorgesteld de laatste alinea in te trekken.
Dat voorstel wordt verworpen met 12 tegen 9 stemmen.
Voor de weglating hebben gestemd de heeren Holtzvan Heukelom,
WttewaallHubrechtde Fremerydu Kieuvan der HoevenHoog en Stoffels.
Het artikel wordt hierop goedgekeurd.
De heer Tollens verlaat de vergadering.
Art. 7 luidt aldus:
»De honden, welke na den 31 Julij 1866, op den openbaren weg losloo-
pende en zonder voorzien te zijn van het in art. 4 voorgeschreven teeken,
gevonden wordenzullen ter beschikking van de policie gesteld wordendie
verpligt zal zijn, drie dagen de honden, op kosten van den eigenaar, tot
diens beschikking te houden."
De heer Goudsmit. Ik begrijp nog niet goed, hoe de hond, ter beschik
king der policie gebragtdaar drie dagen zal moeten opgevoed worden
en onderhoudenen wat er na die drie dagen zal moeten geschieden.
De Voorzitter. Dan gaat die hond den weg van alle honden die
geen meester hebben.
De heer Goudsmit. Zal men de kosten wel terugkrijgen? Mij dunkt,
er moest iets anders op kunnen gevonden worden. Men kan wel eene
boete bedreigen voor het losloopen van hondenmaar de policie aan al die
beslommeringen van onderhoud enz. bloot te stellen, dat acht ik verkeerd.
Ik heb nog een bezwaar. De Hooge Baad heeft uitgemaakt, dat honden
niet behooren tot voorwerpen, die verbeurd mogen worden verklaard. En
nu is deze bepaling ontegenzeggelijk eene zijdelingsche verbeurdverklaring.
De heer Cock. Ook mij was het arrest van den Hoogen Baad bekend
waarbij bepaald wordt, dat verbeurdverklaring der honden niet geoorloofd
is, en ik had het bezwaar in het midden willen brengen. Bij nadere over
denking schijnt het mij echter toe, dat hier niet aan verbeurdverklaring kan
gedacht worden, daar er toch van geene verbeurdverklaring sprake kan zijn
dan na of ten gevolge van een regterlijk vonnis.
De heer Goudsmit. Het is toch ingewikkeld eene verbeurdverklaring.
De heer Cock. Juist daarom en om alle mogelijke questie van ver
beurdverklaring te vermijden bepaalt de Rotterdamsche keur en op haar
voorbeeld deze verordening, dat de honden gedurende drie dagen ter be
schikking van den eigenaar gehouden en zoo lang gevoed zullen worden.
Wat er verder met die dieren gedaan zal wordendaarvan spreekt zij op
zettelijk niet, maar ieder begrijpt ligtelijk wat er van die niet teruggevor
derde honden worden zal, zoodra de verpligting tot voeding na die drie
dagen ophoudt.
De Voorzitter. Heeft de heer Goudsmit daaromtrent ook een voorstel
te doen?
De heer Goudsmit. Neen, maar ik heb toch bedenking tegen die
bepaling.
De heer van dek Hoeven. Zou niet door eene korte omzetting de
zaak kunnen gevonden wordenindien b. v. «drie dagenkwam achter
«de honden"?
De heer Goudsmit. Ik wenschte dan eenvoudig die drie dagen weg te
laten en den hond ter beschikking te laten van de policie.
De Voorzitter. Nu heeft men toch gelegenheid om den hond binnen
driemaal 24 uren terug te krijgen; en als het een hond mogt betreffen,
die niet mooi was of niet bijzonder in den smaak viel, zal men er geen
onderzoek naar doen.
Het voorstel van den heer van der Hoeven wordt aangenomenen het
artikel aldus gewijzigd wordt goedgekeurd.
Art. 8 luidt aldus:
«Hondenbedoeld bij de letters ab en c van art. 1en die bedoeld
in art. 2 van het raadsbesluit van 12 Mei 1866 regelende de heffing eener
plaatselijke belasting op de hondenmogen niet anders op den openbaren
weg komen, dan begeleid en vastgehouden aan een touw of ketting, of
vastgemaakt aan het voertuig dat zij trekken.
Gelijke verpligting berust op hen die van elders met honden binnen de
gemeente komen."
De heer Goudsmit. Volgens art. 1 zijn de honden, uitsluitend ter be
waking van erven of vaartuigen, van de belasting uitgezonderd. Mogen
zich deze nu op den openbaren weg bevinden? Het primitief denkbeeld,
dat echter door den Baad verworpen is, was, dat honden, die meer dan
twee malen op den openbaren weg zouden worden gevonden, allen in den
regel van belastbaarheid zouden vallen. Mogen nu de honden, sub b be
doeld, op den openbaren weg zijn?
De Voorzitter. Ja, maar aan een touw.
Het artikel wordt hierop goedgekeurd.
Art. 9 luidt aldus:
«Van alle overtredingen van deze verordening zal door de ambtenaren der