De Voorzitter. Ik moet daartegen alleen opmerkendat ook dan de redactie niet van de beste schijnt; want in dezelfde zinsnede komt achter het woord «houder" zoo spoedig «houden." Ik zou daarom in overweging geven om liever te lezen «bezitter." De heer Goudsmit. Ik heb dan nog deze bedenking, mijnheer de Voor zitter, dat het minder goed klinkt: «personen op zich zeiven, bij andere inwonende, zijn persoonlijk de belasting schuldig." De Voorzitter. Ik stel dan voor de woorden «op zich zeiven" weg te laten. Met deze beide door den Voorzitter voorgestelde wijzigingen wordt het artikel goedgekeurd. Art. 7. luidt aldus: «Bij gebreke van behoorlijk bewijsdat de hond of honden tot eene der uitzonderingen, in art. 1 en 2 vermeld, behooren, zal de volle belasting verschuldigd zijn. Onder de uitzonderingenin art. 1 litt. b vermeldzullen alleen gebragt worden hondenwelke het gebouwerf of vaartuigdat zij bewakenniet verlaten. Honden, welke tweemaal in een jaar daar buiten gevonden zijn, zullen niet als uitgezonderd beschouwd worden. Hij, die beweert dat zijn hond nog geen twee maanden oud is, zal, ingeval van twijfel, dit moeten bewijzen, bij gebreke van welk bewijs de belasting zal verschuldigd zijn." De heer Goudsmit. De eerste alinea van dit artikel zaldunkt mij moeten vervallen. Het ligt in den aard der zaak, dat die niet kan bewij zen in de uitzonderingen te vallen, onder den regel blijft. De Voorzitter. Het is waarschijnlijk om de meerdere duidelijkheid, dat deze eerste alinea is opgenomen. De heer Goudsmit. Maar de zaak spreekt van zelve. Men valt in de belasting, wanneer men een hond heeft. Die dus geene uitzondering bewijst, heeft de belasting te betalen. De eerste alinea zou dus gevoegelijk kunnen wegvallen; en, wat de tweede alinea betreft, hebben Burgemeester en Wet houders zelve ingezien, dat die niet in harmonie is met de gemeentewet. De Voorzitter. Wat betreft de derde alinea, daarvan is ook de weg lating voorgesteld. De heer Goudsmit. Ik geloof, dat het geheele artikel wel kon vervallen. De heer van der Hoeven. Het gaat inderdaad gaauwer met het doen wegvallen dier perioden en van artikelen dan met het wegbreken van poor ten. Wij hebben nu reeds afgebroken de bepaling van twee maanden oud om als uitzondering te mogen gelden. Dan kan ook wel deze vierde alinea, die daarmede in verband staat, wegvallen. Wordt besloten het geheele art. 7 te doen vervallen. Het ontwerp-raadsbesluithierop in hoofdelijke omvrage zijnde gebragt, wordt met algemeene stemmen aangenomen. De heer van der Hoeven. Ik wenschte nog ééne zaak te vragen. Ik hebmeen ikgehoorddat nu aan het slot van art. 6 zullen wegvallen de;woorden: «op zich zeiven." Maar ik meende ook gehoord te hebben, dat men ook het woord «persoonlijk" wilde weglaten. Dat zou ik niet wen- schen. Ik wenschte dat integendeel te behouden. De Voorzitter. Het tegendeel is reeds beslist. Wordt in beraadslaging gebragt de verordening, regelende de invordering eener plaatselijke belasting op de honden. De Voorzitter. Het stuk is, zooals de heeren weten, aan de Commis sie van Financiën gezonden. Burgemeester en Wethouders hebben het daarop uitgebragt rapport van de Commissie met aandacht nagegaan en overwogen. De slotsom daarvan is geweest, dat Burgemeester en Wethouders de mee ning deelen, dat het stelsel, door de Commissie voorgedragen, meer aan beveling verdient. Het komt hun eenvoudiger voor en in zijne werking niet tot zoovele kosten zullende aanleiding geven. Zooals teregt door de heeren Tollens en de Moen is opgemerkt, moet het ons niet alleen te doen zijn om het doel, vermindering van het getal honden, maar ook om de belasting zoo vruchtbaar mogelijk te maken voor de gemeentekas. En dat is de reden, waarom de meerderheid van het collegie van Burgemeester en Wethouders de meening voorstaat, dat het voorstel van de Commissie van Financiën allezins aanbeveling verdient. Ik open thans de beraadslaging over de algemeene strekking. De heer Tollens. Ware het niet wenschelijk, mijnheer de Voorzitter, dat allereerst wierd uitgemaakt, welk concept de voorkeur verdient? Dan was alleen het goedgekeurde te behandelen. De Voorzitter. Men kan daarom even goed over beide verordeningen zijn gevoelen kenbaar maken. De heer Tollens. Wanneer wij beide concepten te gelijk behandelen zie ik niet, dat wij tot een goed eind komen. Maar als de meerderheid van den Baad verklaart, dat zij de voorkeur geeft aan de concept-verorde ning van de Commissie van Financiën, dan verwerpt die verordening van zelve het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer Stoffels. Beide voorstellen hebben dezelfde strekking. Het verschil zit alleen in de wijze van uitvoering. Burgemeester en Wethouders willen opschrijving en rondzending van billetten, omdat men door dat mid del zekerheid bekomt van meer geregelde inning. Daarvoor is natuurlijk een ambtenaar noodig, die met die beschrijving belast is. De Commissie wil eenvoudig eene algemeene oproeping. Die een hond heeft, moet dien slechts aangeven; hij krijgt een loodje, en daarmede is de zaak afgeloopen. Nu is de vraag: wat is gemakkelijker? De ervaring zal dat moeten leeren. Door den heer van Outeren is reeds gezegd, dat te Utrecht het eerste middel wordt gebezigd en er goed werkt. Te Botterdamen zoo was het vroeger hier ook, brengt de belasting in evenredigheid niet veel op. Er wordt daar het stelsel van eigen aangifte gevolgd. Maar als er nu gevraagd wordt: hebt gij een hond? en dat wordt ontkennend beantwoord, al is het waar, zal er eene strafbepaling noodig zijn om den nalatige te brengen onder de bepalingen der policiewet. Dan eerst zou het voorstel van Burge meester en Wethouders uitvoerbaar zijn. Maar ik erken, dat het voorstel der Commissie eenvoudiger is en veel minder geld zal kosten. Of het ech ter het beste is, zal de ervaring moeten leeren. De heer Krantz. De vorige geachte spreker heeft gezegddat het best is, dat men door de ervaring worde voorgelicht, hetgeen ik zeer beaam. Deze heeft ons geleerd dat de vorige verordening zeer goed was; alleen door de niet voldoende surveillance heeft de belasting later minder opgc- bragt. Voor den gegoede bestaat met betrekking tot het stelsel van op- schrijving minder bezwaar, maar meer voor den mingegoede. Het is de vraag, of het zoo gemakkelijk zal vallen om bij die klasse de opschrijving van bezitters van honden te doen plaats hebben. Daarom geloof ik, dat veel eenvoudiger is het stelsel van eigen aangifte. De heer de Fremery. Er is zoo even gezegddat de vroegere verordening aanvankelijk vrij voldoende uitkomsten heeft opgeleverd, maar door minder goede surveillance de belasting allengs minder aan de verwachting heeft be antwoord. Ik mag dit tegenspreken. In 1859 is slechts 45 pCt. van de raming ontvangen, in het volgende jaar niet meer dan 41 pCt.in het laatste jaar slechts 33 pCt. Op dien grond heb ik, toen het voorstel gedaan is, er mij tegen verklaardniet zoo zeer om het geringe bedrag van de opbrengst als wel omdat ik daarin het bewijs vond van de groote moeijelijkheid om eene dergelijke belasting goed te innen. De Baad heeft toen echter begre pen dat de proeve andermaal genomen moest worden. Ik wensch daartegen nu geene bezwaren meer in te brengendoch geloof toch te mogen waarschuwen tegen overdreven verwachtingen, die zeer zeker niet zouden vervuld worden. De Voorzitter. Kan die verwachting destijds niet te hoog gespannen zijn geweest? Als de belasting te hoog geraamd wordt, spreekt het wel van zelf, dat de inkomsten daaraan niet beantwoord hebben. De heer Krantz. Ik weet dat het cijfer der belasting aanvankelijk vrij wel aan de verwachting voldeedmaar spoedig tengevolge der niet voldoende surveillance, naar ik meen, tot of j van het bedrag verminderde. De Voorzitter. Ik geloof, dat het 't eenvoudigst zal zijn, daar Burge meester en Wethouders hunne adhaesie hebben gegeven aan het voorstel der Commissie van Financiënalleen dat voorstel te behandelen. Dan zal het later bij de stemming blijkenof men zich daarmede al of niet ver eenigen kau. Ik open mitsdien allereerst de discussie over art. 1 van de verordening der Commissie. De heer van Kaathoven. Zou het niet eenvoudiger zijn, als Burge meester en Wethouders het voorstel deden de verordening, vroeger door hen ingediend, in te trekken? Nu moet men toch artikel tegen artikel van de beide verordeningen stellenom te wetenwat het beste ishetgeen een minder gemakkelijk werk is; terwijl, als Burgemeester en Wethouders zelve hunne verordening intrekken, de stemming zeer gemakkelijk valt, omdat wij dan met één concept te doen hebben. De Voorzitter. Ik geloof, dat toch uit de voorafgegane debatten reeds genoegzaam is gebleken, dat Burgemeester en Wethouders, de voor keur gevende aan het voorstel der Commissie van Financiën, hun voorstel ter zijde leggen. De heer van Kaathoven. Ik meende het tegendeel te moeten aanne men na den heer Stoffels te hebben gehoord. De heer van der Hoeven. Ik zou willen vragenof het niet beter ware aan de behandeling der artikelen te laten voorafgaan de beslissing, of de Baad de voorkeur geeft aan de verordening volgens het voorstel van de Commissie, tenzij gij, mijnheer de Voorzitter, uw voorstel formeel intrekt. De Voorzitter. Ik wil gaarne, ter bespoediging der zaak, het voorstel geheel intrekken. De heer Goudsmit. Dat heeft nog al bezwaar; want zij, die voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders gestemd zijn, worden daardoor in moeijelijkheid gebragt. Ik voor mij ben voor dat voorstel. Ik zou daarom liever in stemming willen hebben gebragt, of men voor het beginsel van Burgemeester en Wethouders is, dan wel voor dat der Commissie. De Voorzitter. Ik geloof, dat zelfs bij niet-intrekking van de ver ordening van Burgemeester en Wethouders die van de Commissie de prioriteit heeft. Zij wijkt toch af van het beginsel van Burgemeester en Wethouders. Dus ook, al mogt ik hun voorstel niet hebben ingetrokken, dat ook na de verklaring, dat wij de voorkeur geven aan het voorstel der Commissie, niet meer noodig was, heeft in ieder geval dat van de Com missie de prioriteit van behandeling. De heer Stoffels. Ik geloof niet, dat hier volgens het reglement van orde aan het voorstel der Commissie de prioriteit toekomt; want bij de be grooting heeft de Baad zelf uitgemaakt, dat wel een voorstel, door een der leden gedaande prioriteit heeftmaar niet dat zulks van toepassing is op de Commissie van Financiën. Wat de intrekking van het voorstel van Burgemeester en Wethouders betreft, zoo kan ik daar nog niet zoo gaaf over heen. Ik heb zulks reeds zoo even laten doorschemeren, rnaar ik heb dat ook in de vergadering van Burgemeester en Wethouders mijn gevoelen genoemd. Het geldt hier alleen het beginsel, in art. I uitgedrukt; maar wat de overige artikelen betreftvraag ikof wij zoo geheel ons voorstel moeten intrekken. Ik althans geloof het niet. De heer van Outeren. Ik moet vragen, of het niet het best ware te stemmen, of de belasting zal worden ingevorderd bij wege van beschrijving, dan wel van eigen aangifte. Is dit beslist, dan zijn wij op een effen terrein. De Voorzitter. Ik zal dan in stemming brengen de vraagof de in vordering zal geschieden ingevolge eigen aangifte, naar het voorstel der Commissie van Financiën. Dat voorstel wordt aangenomen met 17 tegen 4 stemmen. Tegen hebben gestemd de heeren Cock, Scheltema, van Outeren en Goudsmit. Ten gevolge daarvan wordt besloten in verdere behandeling te nemen de ontwerp-verordening op de invordering, zoo als die door de Commissie van Financiën is voorgesteld. Ait. 1 wordt aldus goedgekeurd: «De invordering der belasting op de honden geschiedt door den gemeente ontvanger, overeenkomstig de artikelen 258 tot 262 der gemeente-wet en art. 11 der wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n°. 79). Art. 2 luidt aldus: «Ieder eigenaar of bezitter van een of meer hondendie aan de belasting

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 4