spreekt van zelf, anders kan hij niet verbaliseren. Mijne bezwaren echter
gelden enkel de policie agentendie eene distinctieve kleeding dragen en
daardoor bij het publiek voornamelijk bekend zijn. Juist omdat ik vreesde
dat men een dergelijken honden opvanger niet bijzonder veel achting zoude
toedragen, wenschte ik de policie-agenten met die taak niet belast te zien.
Ik herhaal, al zijn wij nog niet zoo ver als in andere landen, vooral als
in Engelandwaar ieder burger in den policie-agent den bewaarder der
orde, den vriend der burgerij ziet, wij zijn, wat de achting voor de policie
betreft, op den weg van vooruitgang, en ik wensch geene schrede achter
waarts te doen. Wat verder mijne bezwaren betreft, nu ik van den heer
Burgemeester hoor, dat hij kans ziet daaraan te gemoet te komen, zoo
dring ik daar niet verder op aan. Ik heb overigens geene bedenkingen.
De heer van Kaathoven. Ik heb gehoord, dat eene dergelijke verorde
ning in verschillende steden gunstig gewerkt heeft, en ik geloof, dat het
bezwaar van den heer Cock voornamelijk zal gelden in de eerste tijden.
Maar als de verordening eenigen tijd gewerkt heeft, houd ik het er wel
voor, dat die bezwaren langzamerhand zullen verdwijnen. Bovendien, nu er
zoodanige middelen gevonden zijndie het martelen doen ophoudenen j
nu er een hoogleeraar aan de akademie is, die met de toezending van de
veroordeelden zal gediend zijn, vervalt ook uit het oogpunt van den ge- j
vreesden hongersdood mijn bezwaar.
De Voorzitter. Ik wensch thans mede te deelen dat art. 7 al. 2 en 3,
door Burgemeester en Wethouders wordt ingetrokkendaar het eenigzins in
strijd zou kunnen worden geacht met art. 15 der verordening op de in
vordering.
De heer Goudsmit. Zouden wij daarmede niet wachtenmijnheer de
Voorzitter, tot wij tot art. 7 waren genaderd? Ik althans heb daarop nog
eene bedenking.
De Vooezittee. Ik wenschte dit maar te kennen te gevenvóór wij
verder gingen. Wanneer niemand verder het wootd verlangt voor algemeene
beschouwingen, gaan wij over tot de behandeling der artikelen.
Art. 1 luidt aldus:
«Er zal, te beginnen met I Julij 1866, binnen deze gemeente, voor eiken
hond, eene belasting geheven worden van ƒ3.in het jaar, met uitzonde
ring van hondenuitsluitend gehouden
a. ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid;
b. ter bewaking van gebouwenerven of vaartuigen
c. door jagers, welke de jagt als beroep uitoefenen;
voor welke de belasting slechts ƒ1.50 zal bedragen."
De heer van Kaathoven. Ik zou willen vragenof art. 1 en 2 niet
konden vereenigd worden. Als er gezegd wordtdat aan de belasting on
derhevig zijn die en die, except a en b, en er volgt in art. 2 al weder
eene uitzondering, dan konden die uitzonderingen toch even goed in één
artikel worden zamengevat.
De heer van der Hoeven. Mij dunkt, de bepaling van art. 2 kon
worden litt. d van art. 1.
De heer Stoffels. De gevallen zijn niet gelijk. Art. 1 bevat de uit
zonderingen. In art. 2 echter geldt het vrijstellingen.
De Vooezittee. Volgens art. 1 zal slechts de helft der belasting wor
den betaald voor de daarin bedoelde honden; terwijl men voor die, in
art. 2 aangeduidgeheele vrijstelling bekomt.
De heer van Heukelom. Mag ik vragen, of in dat artikel bedoeld zijn
alleen die honden van jagers, voor welke ƒ1.50 zou worden betaald, welke
op de belendende erven verblijven?
De Voorzitter. Ja.
De heer van Heukelom. Ik zou meenendatals men de kooplieden
in honden van de belasting vrijstelt, daar nog meer reden toe bestaat voor
de eigenaars, die de honden voor hun bedrijf noodig hebben. De koop
man kan de belasting weêr verhalen op den kooper. Maar als er sprake is
van honden voor nijverheid als deze, ter bewaking van erven, dan zijn dat
hondendie men noodig heeft en die meerendeels zijn in het bezit van
menschendie de belasting niet gemakkelijk kunnen betalen.
De heer Stoffels. Kooplieden in honden moeten volgens de wet als
zoodanig gepatenteerd zijnderhalve kunnen die honden niet nog eens af
zonderlijk worden belast. Men zou regt en vrijheid van handel beperken
zoude dat wel billijk zijn? De honden voor den landbouw staan daarmede
niet gelijk, omdat zij voor dat bedrijf benuttigd worden. De jagers overi
gens moeten wel betalenmaar niet zooveel als zij die den hond voor
hun genoegen hebben.
De heer de Moen. Ik zou zelfs gaarne, in navolging van de Rotter-
damsche verordeningde belasting op 4 en dus de helft op 2 willen
hebben gebragt. Utrecht heft ƒ5; den Haag zal misschien ook wel zoo
veel heffen, als de verordening in werking treedt, hoewel ik dit niet ze
ker weet.
De Vooezittee. Dan zult gij later zeker daaromtrent het voorstel doen?
De heer de Fremery. Ik geloof, dat het voorzigtig is de belasting in
den aanvang niet op te drijven; dan is er kans dat slechts weinigen zich
zullen onttrekken aan den opgelegden last, en men integendeel medewerking
zal ondervinden. Is eenmaal de belasting meer populair en ziet men dat zij
goed werktzoo acht ik het danmeer dan nuden geschikten tijd om tot
eene verhooging over te gaan.
De heer de Moen. Na de opmerking van den heer de Fremery trek
ik reeds dadelijk mijn voorstel in.
De heer van dee Hoeven-. Het zij mij nog geoorloofd te vragen, of
art. 1 niet eenigzins duidelijker kon worden gemaakt. Zoo als het nu
luidt, is het onzeker, of voor de jagers dan wel voor de honden moet be
taald worden. Men zou dus het artikel wel eenigzins anders kunnen redi
geren, als er stond: /'met uitzondering der honden, voor welke de belasting
slechts 1.50 zal bedragen, als:" enz.
De Vooezittee. Als men tusschen de woorden "uitoefenen" en "de be
lasting" las: »voor alle welke," dan was het duidelijk, dat de drie catego-
riën daaronder bedoeld zijn.
De heer Goudsmit. Ik geloof, dat het eenvoudiger ware, als men van
art. 1 twee artikelen maakte en het eerste eindigde met de woorden: "in
het jaar," en het tweede artikel aldus begon: "Voor honden, uitsluitend
gehouden enz., zal de belasting slechts 1.50 bedragen."
De Voorzitter. Het voorstel van den heer Goudsmit lacht mij meer
toe. Ik geloof, dat de zaak daardoor duidelijker wordt en er een meer
geregelde gang in de redactie door ontstaat. Ik wil dat amendement wel
overnemen. Het artikel zal dus luiden: "Er zal, te beginnen met 1 Julij
1866, binnen deze gemeente, yoor eiken hond, eene belasting geheven
worden van 3 in het jaar," en, als tweede alinea: "Voor honden, uit
sluitend gehouden: a. ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van
nijverheid; b. ter bewaking van gebouwen, erven of vaartuigen; c. door
jagers, welke de jagt als beroep uitoefenen, zal de belasting slechts 1.50
bedragen."
Alzoo gewijzigdwordt het artikel goedgekeurd.
Art. 2 luidt aldus
"Van deze belasting zijn vrijgesteld honden, toebehoorende aan kooplieden
in honden (mits als zoodanig gepatenteerd en kennelijk het bedrijf uitoefe
nende), honden beneden den leeftijd van twee maanden en honden uitslui
tend dienende om een blinde te leiden."
De heer Goudsmit. Ik heb geene bedenking tegen dit artikel, want
ik heb van de zaak geen verstand. Maar ik moet alleen vragenkan het
bewijs geleverd worden van den preciesen leeftijd van een hond? Ik weet
het niet, daar ik nooit in dat vak gedaan heb. Maar daar het hier eene
uitzondering geldt, zal zij zoo duidelijk mogelijk moeten worden uitgedrukt.
De Voorzitter. Ik geloof, dat dat bewijs het best zal kunnen gele
verd worden door een van die specialiteitendie met het toezigt zal belast
worden.
De heer Goudsmit. Ik vind het toch nog al streng, dat het bewijs
wordt opgelegd aan den belastingschuldige, en niet aan de gemeente.
De Voorzitter. Dan zal zulk eene specialiteit en dernier ressort moe
ten oordeelen.
De heer de Moen. Indien niet de heer Goudsmit die bedenking had
geopperd, had ik hetzelfde willen zeggen. Ik zou wel die uilzondering ten
behoeve van honden van twee maanden oud willen weglaten. Zij kan toch
niet anders dan tot twisten en onaangenaamheden aanleiding geven. Ik
heb opzettelijk over deze aangelegenheid de verslagen van den Haagschen
Gemeenteraad gelezenen daaruit is mij geblekenwat aldaar over eene
dergelijke vrijstelling al niet is in het midden gebragt, omtrent de moeije-
lijkheid van controle etc. Ik wilde daarvan dan ook uitsluiten alle honden,
die onbeheerd op straat worden gevonden.
De heer Keantz. De bedoeling van die bepaling, die ik zeer doelmatig
acht, is deze, om den eigenaar niet te verpligten, ingeval een houd jongt,
daarvan aangifte te moeten doenen ik geloof niet dat die in de uitvoering
moeijelijkheden zal opleveren.
De heer de Moen. Ik stel bepaaldelijk voor, de woorden: «honden be
neden den leeftijd van twee maanden" te doen wegvallen.
Dat amendement, hetwelk voldoende ondersteund isin stemming gebragt
wordt aangenomen met 13 tegen 8 stemmen.
Tegen hebben gestemd de heeren Scheltema, van OuterenDriessen
Krantz, Tollens, Hubrecht, de Fremery en du Rieu.
Het artikel wordt met de aangeduide weglating goedgekeurd.
Art. 3 wordt aldus goedgekeurd:
«De belasting is verschuldigd door de eigenaars of bezitters der honden
inwoners der gemeente zijnde of meer dan drie maanden daarin verblijf
houdende."
Art. 4 luidt aldus:
«Het belastingjaar wordt gerekend van 1 Januarij tot en met 31 Decem
ber. Voor het loopende jaar 1S66 zal deze belasting slechts geheven
worden van 1 Julij tot 31 December en alzoo slechts voor de helft."
De Voorzitter. Straks is door eenige leden geklaagd over de late in
diening dezer zaak; en ik meende dat de belasting liep over een heel
jaar. "Het doet mij leed, dat ik mij hierin vergist heb; maar ik kom er
nog eens op terug. Zou het niet mogelijk zijn alsnog te bepalen, dat de
belasting reeds voor 1866 voor een geheel jaar zou worden betaald?
De heer de Moen. Er moet toch nog de koninklijke goedkeuring op
verkregen worden. Voor dien datum kan de heffing niet ingaan, anders had
de Commissie van Financiën het welligt voorgesteld.
De heer Goudsmit. Om aan eene dergelijke belasting eene terugwerkende
kracht te geven, daar zou ik mij niet wel mede kunnen vereenigen. Het
algemeen belang eischt eene dergelijke afwijking niet.
De Voorzitter. Ik vind het geregelder.
De heer Goudsmit. Ja, maar men laat meer betalen door die terugwer
kende kracht, en dat vind ik nog al bezwarend voor de ingezetenen.
Art. 4 wordt hierop goedgekeurd.
Art. 5 wordt aldus goedgekeurd
«Wanneer men in den loop van het belastingjaar in het bezit komt van
een of meer honden, waarvan nog geene aangifte is gedaan, of de belasting
nog niet is betaaldis de belasting verschuldigd
ten volle, wanneer dit plaats heeft in de eerste zes maanden van het jaar,
en voor de helft, wanneer dit plaats heeft in de laatste zes maanden van
het jaar."
Art. 6 luidt aldus:
«Voor de heffing dezer belasting wordt als eigenaar of houder en mitsdien
als belastingschuldige, aangemerkt het hoofd van het huisgezin door een
van welks leden de hond gehouden wordt.
Personen op zich zeiven, bij andere inwonende, zijn persoonlijk de be
lasting schuldig."
De heer Goudsmit. Ik moet vragen, waarom de steller der verordening
zoo van variatie houdt. Eerst wordt gesproken van eigenaars of bezitters,
dan weder v,an eigenaar of houder. Ik vrees, dat die verschillende uitdruk
kingen tot captiën of exceptiën zouden kunnen aanleiding gevenen tot
subtiele juridieke onderscheidingendie in casu minder wenschelijk zijn. Ik
zou liever in overweging geven overal te lezen «houder."