uit. Maar de zaak verandert daardoor van gedaante, dat die ambtenaar, in behoeftige omstandigheden verkeerende, per maand ontving, ofschoon zijn tractement per drie maanden had moeten zijn betaald. Maar daaruit volgt, dat de weduwe of betrekkingen van zoodanig iemand in minder goede ver houding verkeert dan degeen, die zijn tractement om de drie maanden ontvangen heeft. Ligt daarin nu niet zekere onregelmatigheid, of althans I ongelijkmatigheid, dat naarmate van minder gunstige omstandigheden de weduwe en kinderen minder mild worden behandeld? De Voorzitter. Het is een principe, dat aangenomen is, voordat het het rapport was uitgebragt. De heer Goudsmit. Ook ik hecht aan antecedenten. Maar hoe, als hetgeen men vroeger deed onbillijk was? De heer de Fremery. Als de heer Goudsmit er een voorstel van wil maken, om na het overlijden van een ambtenaar aan de weduwe of kinde ren drie maanden van het genoten tractement uit te keerenzal ik mij gaarne daarvoor verklaren. Moet voor allen dezelfde regel gelden dan zal het zeker billijk zijn de uitkeering te regelen naar hetgeen genoten werd gedu rende drie maanden; het voordeel, dat daardoor zal gegund worden aan de nageblevenen van hen die het tractement op de maand ontvingenzal voor de gemeentekas wel niet zeer bezwarend zijn, terwijl in omgekeerde rede het nadeel voor hen die minder zouden krijgen, wanneer de uitkeering op slechts ééne maand werd gesteld, zeer drukkend zoude kunnen zijn. De heer Goudsmit. Daarin zou ik wel kunnen berusten, want stads-kas zal daardoor niet zeer kunnen worden bezwaard. De Voorzitter. Ik wil gaarne dat denkbeeld overnemen. De heer de Fremery. Ik zou willen vragen, of de heer Goudsmit dan te gelijkertijd wil voorstellen om de weduwe Captevn daarin te doen deelen. De heer Goudsmit. Ik heb nog eene bedenking en wel tegen den vorm. Ik wenschte namelijk niet in het besluit uitgedrukt te zien //nagelaten betrek kingen", want dat kunnen ook zijn neven tot in den 12deu graad. Men zal waarschijnlijk bedoeld hebben de weduwe en kinderen. De Voorzitter. Ik neem gaarne die wijziging over; en daar het voor stel van den heer Goudsmit eene verdere strekking heeft dan dat van Bur gemeester en Wethouders, zal ik het in stemming brengen. De heer Tollens. Mag ik vragenof dat voorstel dan ook geldend we zen zal met betrekking tot het verzoek van de weduwe Capteyn? De Voorzitter. Neen. Ik zal thans het door mij van den heer Goud smit overgenomen voorstel in stemming brengen. De heer du Kieu. Ik geloofdat daardoor nog al ruime uitgaven zullen worden gevorderd. De Voorzitter. Het geval zal zich zoo dikwijls niet voordoen. De heer du Bieu. Het kan toch geschieden. De heer Stoffels. In den regel blijft toch de betrekking, buiten groote urgentie, drie maanden open. Dus kan de stad er geen nadeel door lijden. De heer Hartevelt. Ik zou willen vragen, als dit voorstel tot een be sluit kwamof het dan ook terugwerkende kracht zal hebben. Er zal anders eene groote onbillijkheid zijn begaan jegens een aantal personen. Ik herinner slechts aan de wed. Hoefman, wier echtgenoot zoo vele jaren trouwe dienst had bewezen, en bij zijn dood ook eene onbezorgde weduwe naliet. De heer Goudsmit. De heer Hartevelt plaatst de zaak op een verkeerd standpunt. Wij herstellen slechts eene ongelijkmatigheid. Wij brengen gelijkmatigheid in de toepassing van ons besluit, maar stellen geen nieuw beginsel vast. De Voorzitter. Indien het de bedoeling van den heer Hartevelt is aan het besluit terugwerkende kracht te geven, zou ik zijne meening niet kunnen deelen. De heer Hartevelt. Ik zoude de laatste zijndie aan eenige wet terugwerkende kracht zoude willen geven. Mijn doel is te doen uitkomen, dat men bij den maatregel, in 1845 genomen niet met overhaasting is tewerk gegaan, maar dat men daarin billijkheid vond, en het Kijk heeft gevolgd. Is men nu 20 jaren lang onbillijk geweest, en springt die onbillijkheid nu juist en nu pas in het oog, omdat Gapteyn op den 31st6n Januarij gestorven is? De Voorzitter. Als wij het principe zullen hebben aangenomen van drie maanden, houdt alle ongelijkmatigheid op. Het eerste gedeelte van het rapport, met de wijziging, door den heer Goudsmit voorgesteld en door den Voorzitter overgenomenwordt hierop aangenomen met 14 tegen 4 stemmen. Tegen: de heeren Wttewaall, de Moendu Kieu en Hartevelt. De Voorzitter. Ik breng thans in discussie het tweede gedeelte van het rapport, strekkende om het besluit van toepassing te verklaren op de weduwe Capteyn. De heer de Moen. Ik ben er vooren om te doen blijkendat ik niet inconsequent ben in mijne stem, nu voor, straks tegen, wil ik er dit bij voegen, dat, naar mijn oordeel, de weduwe Capteyn er aanspraak op heeft tot het einde van Maart. Zij ontvangt dus nu nog eene maand extradat ik haar gaarne gun, want de overledene heeft, mijns inziens, behoord tot die ambtenarendie om de drie maanden zijn tractement moest ontvangendat hij echter niet gedaan heeft om de behoefte van zijn groot gezin. De voordragt wordt, voor zooveel het tweede gedeelte betreft, aangeno men met 16 stemmen tegen 2. Tegen: de heeren Wttewaall en Hartevelt. XI. Voordragt om te besluiten tot het regelen van gemeenschappelijke zaken met de gemeente Kotterdam. Die voordragt is van den volgenden inhoud: //Wij hebben de eer u voor te dragen te besluiten om over te gaan tot het regelen van gemeenschappelijke zaken met het gemeentebestuur van Kot terdam. Zulks wordt vereischt, ten einde daarna gemeenschappelijk het be staande pakschuitenveer te kunnen opheffen. Wij hebben ook aan het gemeentebestuur van Delft, naar aanleiding van het dienaangaande in deze vergadering verhandelde, een gelijk voorstel ge- 1866. daan, dan dit bestuur wenscht het bestaande pakschuitenveer voor alsnog te behouden. Wij gelooven dat dit van te weinig belang is om hierop verder aan te dringen. Het gemeentebestuur van 's Gravenhage zou, bijaldien tot de opheffing van het pakschuitenveer mogt besloten worden, dit mede in verband wen- schen te brengen met eene opheffing van bet tusschen onze beide gemeenten bestaande volksschuitenveermaar daar hiermede nog andere punten zamen- hangen, kan vooralsnog daartoe het noodige voorstel niet gedaan worden." Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. XII. Verzoek van de Nationale Zangvereeniging tot het voortdurend ge bruik van stads gehoorzaal. Burgemeester en Wethouders raden de inwilliging van het verzoek. Wordt op gelijke wijze aangenomen. XIII. Verzoek van de Ileyder en Co.om vergunning tot het leggen van eene brug over de Binnenvestgracht. Burgemeester en Wethouders raden, overeenkomstig het advies van de Commissie van Fabricage, het leggen dier brug toe te staan, op de wijze en onder de voorwaarden door die Commissie voorgesteld. Wordt op gelijke wijze aangenomen. XIV. Adres van J. H. Hoffmeister, tot wijziging der voorwaarde, waarop hem gemeentegrond in gebruik werd verleend. Burgemeester en Wethouders kunnen zich vereenigen met het advies van de Commissie van Fabricage, om den adressant het gebruik van den tuingrond voor 20 jaren te verleenen en te verzekeren. De heer van Kaathoven. Ik heb straks hooren voorlezen, dat Gede puteerde Staten zich vereenigd hebben met het besluit tot afstand van grond aan den adressant. Brengt dat geene verandering in de zaak? De Voorzitter. Het besluit was om den grond precario uit te geven en daartegen heeft de adressant bezwaar. Inmiddels is dat besluit ter goed keuring aan Gedeputeerde Staten opgezonden. Maar als de Kaad alsnog goedvindt dien grond aan hem voor twintig jaren uit te gevendan zal dat besluit op nieuw aan Gedeputeerde Staten worden opgezonden. De conclusie van het rapport wordt hierop aangenomen met 17 stemmen tegen 1 (die van den heer de Moen). XV. Voordragt tot wijziging der voorwaarden, waarop aan J. G. Meysing het dempen van eene sloot is vergund. Burgemeester en Wethouders nemen de vrijheid voor te stellen in den tegenwoordigen toestand te berusten. De heer de Moen. Wanneer de Commissie van Fabricage dezen duiker even doelmatig acht, kan ik er in berusten; maar het schijnt, dat hij yerkeerd was gemaakt, en daarvoor behoort tijdens het werk in 't vervolg door den opzigter te worden gezorgd. De Voorzitter. De duiker is gebleken aan het doel te beantwoorden. De heer Hubrecht. Ik kan mij ook wel vereenigen om in de zaak te berusten; de Commissie van Fabricage heeft den adressant over het in gediend verzoek gesprokende man erkende dat te goeder trouw was afge weken, en na den gemeente-architect te hebben gehoord, konden wij dit rapport uitbrengen. De heer Scheltema. Ik heb ook geen bezwaar. Ik geloof zelfs den heer de Moen te kunnen geruststellen dat de duiker voldoende is en beter dan indien hij 75 duim wijd en 50 duim hoog was. Een duiker behoort meer hoogte dan wijdte te hebben, en indien hij gemaakt was zoo als het schijnt opgegeven te zijn, 75 duim wijd en 50 duim hoog, dan zou juist het omgekeerde plaats hebben. De heer van Outeren. Ik zal niet twisten over de vraag of duikers en lozingen van meerdere wijdte al dan niet meer water doorlaten. Ik meende dat breedere afmeting daarvoor beter was, maar, hoe het zij, ik wensch ditmaal in het gebeurde te berusten. De heer Tollens. Ik verheug mij, dat die duiker, per ongeluk, nog beter is geworden dan werd verlangd en geef alzoo mijne stem aan deze voordragt. De heer Hartevelt. Ik zou dan wenschendat voortaan de bestekken beter gemaakt wierden. Intusschen mogen wij ons feliciterendat door eene afwijking van het bepaalde de duiker nu beter geworden iszoo als door den heer Scheltema wordt gezegd. De heer Hubrecht. Ik heb de woorden van den heer Scheltema als zoo vlugtig weg uitgesproken beschouwd, nu echter de heer Hartevelt hierop terugkomt, mag ik niet langer het stilzwijgen bewaren. Hetgeen de heer Scheltema heeft gezegd, spreek ik ten stelligste tegen; hier is afge weken van de voorwaarden, die door den Gemeenteraad zijn gesteld, en dit mogt de Commissie van Fabricage niet onopgemerkt laten voorbij gaan. In de dispositie staat, dat de wijdte van den duiker moet zijn 75 duim, de wangen van anderhalf steen; de wijdte is nu 50 duim, en nu is het toch vrij duidelijk, dat bij eene doorstrooming van vet en vuil water, zooals door dezen duiker, eene wijdte van 75 duim verre boven die van 50 duim te verkiezen is. De heer Scheltema. Als die beschouwing juist is, dat er eene breedte van 75 duim noodig was, dan zou de duiker niet eene hoogte van 50 duim, maar van eene Nederlandsche el dienen te hebben. Er is opgegeven dat hij moet zijn 75 bij 50 duim, en ik blijf bij mijn gevoelen dat de duiker nu gemaakt is zoo als hij behoort te zijn en ook ruim genoeg is. Ik heb verleden jaar voor mijne fabriek ook een duiker moeten makenwaardoor meer vuil water passeren moet dan van een paar bleekerijenen die is niet zoo ruim en toch voldoende. In het officiële stuk, dat aan Meysing is afgegevenwordt in alle geval alleen gesproken van wijdte en niet van hoogte, en indien dit gevolgd was, dan had de duiker moeten zijn 75 duim wijd zonder hoogte, en dit was zeker niet goed. De heer Tollens verlaat de vergadering. De heer Hubrecht. Als de heer Scheltema de stukken nader inziet, zal hij ontwaren dat hij zich vergist. 9

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 5