procederen. Het geldt hier toch niet weigering van belasting, maar wei- II gering van betaling van recognitie, en recognitiën zijn niet in het belas- tingstelsel volgens de gemeentewet opgenomen. De partij slaat hier tegen- i over het dagelij ksch bestuur. De heer Meerburg, Ik ben niet tegen eene raadscommissiemaar ik acht er toch eene hardheid in gelegendat een derde betale hetgeen door een vroegeren eigenaar aan de gemeente achterstallig is gebleven. En ik vind daarin te meer hardheidomdatals de ontvanger tijdig voor de in ning had zorg gedragen, dan de verschuldigde recognitie niet driejaren zou hebben opgeloopen. Maar de gemeente-ontvanger heelt noodeloos drie jaren gedraald, de schuldige is nog aanwezig en is het nu billijk, dat de onschuldige voor de nalatigheid van den auteur boete? De Voorzitter. Mag ik u daarop antwoordendat de gemeente-ont vanger niet nalatig is geweest in het aanwenden van pogingen om van Koole geld te krijgen. Maar, aangezien Koole behoeftig is en geen geld heeft, was het onmogelijk dat van hem te bekomen. En wat nu be treft de bewering, dat het niet billijk zoude zijn, dat de onschuldige eige naar boette voorde nalatigheid van zijnen voorganger, ik kan ook daarmede niet instemmen. Immers de tegenwoordige eigenaar wist, dat die last op den molen lagin ieder geval kon het weten. Ik herhaalde last kleefde niet op den persoonmaar op den grondonverschillig in wiens handen deze zich bevond. Maar juist om deze quaestie grondig en uit alle gezigts- punten te beoordeelenis de benoeming eener raadscommissie voorgesteld. De heer Meerburg. Gij hebt mij nog niet overtuigd, mijnheer de Voorzitter, dat, als de ontvanger jaarlijks had zorg gedragen voor de voldoening der recognitie, drie jaren zouden hebben kunnen verloopen, zonder dat die schuld werd gekweten. De Voorzitter. Ik meen die opmerking reeds voldoende beantwoord te hebben. De heer Le Poole. Met het denkbeeld der benoeming eener raadscom missie kan ik zeer wel instemmen. Maar de door den heer Meerburg ge leverde beschouwing omtrent de nalatigheid van den gemeente-ontvanger acht ik geheel ongegrond. Immers, als men een pand overneemt, vraagt men vooraf inlichting omtrent al de lastendie er op kleven. Dat is niet ques- tieusen de tegenwoordige eigenaar had zich eveneens kunnen vergewissen. Dat is mijne opinie. Welligt, dat ik mij vergis, maar ieder heeft zijn oordeelik ben dus voor de benoeming van eene raadscommissiedan wordt -de zaak van alle kanten bekeken. De heer van Kaathoven. De benoeming eener regtskundige commissie acht ik eene vrij onschuldige zaakmaar wanneer uit het onderzoek der commissie zou voortvloeijendat de gemeente tegen de adressanten eene actie moest instellendan zou ik mij daartegen moeten verklarenwant ik acht die actie hard en onbillijk. Dat eene grondrente kleeft op den grond behoeft niet betoogd te worden; maar de quaestie is of, wanneer, zoo als de adressanten zeggen, in de koopacte van deze achterstallige schuld geene afzonder lijke melding is gemaakt, de koopers verpligt zijn die te betalen. Ik zou van meening zijndat van den lateren kooper niet meer kan gevorderd worden dan dat hij betale die lasten die zijn geboren sedert hij eigenaar is geworden. De heer Hartevelt. Ik ben niet voor het benoemen eener regtskundige raadscommissie. De zaak toch is reeds thans zeer duidelijk. Het staat vast dat de tegenwoordige eigenaar regtens moet betalen. Gelijk in de meeste contracten voorkomt, is de verkooper gehouden te voldoen //de bekende of onbekende" lasten. Maar de billijkheid verzet er zich tegen, want de fout ligt bij het dagelijksch bestuur, dat Koole niet zoo lang uitstel had moe ten toestaan, maar de vergunning had behooren in te trekken. De Voorzitter. Dit laatste oordeel van den heer Hartevelt ismeen ik, niet juist. Het dagelijksch bestuur en de ontvanger hebben al wat in hun vermogen was gedaanom van Koole geld te krijgen. Zij hebben hem van maand tot maand tot betaling aangemaand. Maar hij heeft aan zijne verpligtingen niet kunnen voldoen. Indien men bekend is met den toestand van Koole, zal dat niet vreemd voorkomen. En nu zal men het toch niet eene zoo gemakkelijke taak noemen dien man zoo maar in eens van den molen af te zetten. De heer van der Hoeven. Bij hetgeen de heeren Meerburg, van Kaat hoven en Hartevelt hebben gezegd, behoef ik niets te voegen. Ik wil het oordeel der commissie niet vooruitloopen, dring op een onpartijdig onder zoek aan en vereenig mij met het benoemen eener regtskundige commissie, daar wij later altijd vrijheid van beslissing blijven behouden. De heer Hoog komt ter vergadering. De heer Tollens. Ik heb niets tegen de benoeming eener commissie. Nogtans moet ik deze opmerking maken: uw beweren, mijnheer de Voor zitter, dat de recognitie drukt op den grond, komt mij foutief voor. De molen staat op den grond dezer gemeente, die dan ook van haar eigendom voor zich zelve wel geen recognitie vragen zal; maar er is hier mijns inziens quaestie van regt van opstal. De recognitie drukt dus op den molenen Koole moest die betalen, terwijl en omdat bij eigenaar van den molen was, en nu verbeeld ik mij, dat, wanneer Koole, gelijk regtens was, in tijds ware vervolgd, om het door hem verschuldigde te innen, er thans geen sprake wezen zou van achterstallige gelden, die men nu op de opvolgende bezitters wil verhalen. De conditiën van verkoop bepalen misschien iets an ders. Daarvan zal later blijken. De heer van Kaathoven. Alleen nog deze vraag: is het de bedoeling die regtskundige commissie uit den Baad te benoemen? Dat blijkt niet uit het convocatiebilletwaar alleen van regtskundige commissie gesproken wordt. De heer van der Hoeven. Zou het niet het best zijn achter die woor den regtskundige commissie in te lasschen de woorden: uit den Raad Niemand tegen deze inlassching bezwaar hebbendewordt daartoe besloten. De voordragt van Burgemeester en Wethouders, aan eene hoofdelijke om- vrage onderworpen, wordt met algemeene stemmen, op één na (die van den heer Hartevelt), aangenomen. De Voorzitter. Dan zal de vergadering straks, na afloop der werkzaam heden tot de benoeming dier commissie moeten overgaan. V. a. Concept-raadsbesluiten tot afschaffing van plaatselijke belastingen op de middelen van verbruik. De Voorzitter. Algemeene beraadslagingen behoeven niet gehouden te worden, daar de meeste besluiten één artikel hebben. Concept-raadsbesluit tot afschaffing der belasting op den wijnfruitwijn en kunstwijn. Het concept luidt aldus: De Baad der gemeente Leydtn, Gezien art. 2 der wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n°. 79), alsmede art. 2 der wet van 7 Augustus 1865 (Staatsblad n°. 104); Heeft besloten: Te beginnen met den lsten Januarij 1866, niet meer te heffen de belas ting op den wijn, fruitwijn en kunstwijn, tot welker helling bij raadsbesluit van den ll«ien December 1855 gewijzigd den 248Écn December daaraanvol gende, is besloten, en die laatstelijk is goedgekeurd bij koninklijk besluit van den 22ste» Maart 1862, n°. 54, en voorts, deze verbruiksbelasting af te schaffen den lsten Mei 1866; zullende, wegens het gewis der inkomsten uit dit middel, van 1 Januarij tot I Mei 1866, ten bate der gemeentekas komen de vergoeding van wege het rijkop den voet en de wijze bij boven aangehaald art. 2 der wet van 7 Augustus 1865 (Staatsblad n°. 104) om schreven. De heer Hartevelt. Ik moet vragen, of de tegenstrijdigheid, in dit besluit voorkomende, ook welligt met opzet is geschied. Ik lees toch in dit besluit eerst, dat deze belasting met 1° Januarij 1866 niet meer zal geheven wordenen naderhanddat deze verbruiksbelasting zal worden af geschaft den l3ten Mei 1866. Mij dunkt, tusschen die beide uitdrukkingen ligt nog al eenige tegenstrijdigheid. De heer de Eremery. Wij hebben gemeend, ofschoon het van alge meene bekendheid is, dat deze belasting met 1° Januarij niet meer gehe ven wordt, duidelijk te moeten doen uitkomen, dat de afschaffing eerst plaats heeft met 1 Mei, omdat wij tot dien tijd teruggave van het rijk krijgen. Wij koesterden de vrees dat, werden deze woorden niet in het raadsbesluit opgenomenwelligt onze aanspraak op vergoeding zou vervallen. Nu zijn wij meer zeker dat wij tot 1 Mei in het genot blijven van de ver goeding; de omschrijving geeft, duukt mij, nog meerderen waarborg. De heer Hartevelt. Ik kan werkelijk niet inzienwat deze woorden hier kunnen afdoen. Men spreekt van eene meerdere zekerheid voor ons, dat het rijk de gemeente vergoeding zal geven voor de eerste vier maanden van 1866; maar, mijne heeren, de zaak is immers bij het rijk uitgemaakt? Het rijk verklaart met 1° Januarij 1866 dezen accijns in iedere gemeente van ons vaderland voor vervallen. Het rijk belooft de 4 maanden van Januarij tot Mei naar gelang van de opbrengst van de laatste drie jaren te vergoeden. Wij kunnen dus gerust die woorden doorhalen en het gou vernement vertrouwen. De heer de EreMery. Het is enkel eeri maatregel van voorzorg. Baat het niet, wij kunnen er ook nooit door benadeeld worden; is het onnoodig, het is ook onschadelijk. De heer van der Hoeven. Na hetgeen de heer de Eremery gezegd heeft zou ik geene zwarigheid maken mij met de woorden, door den heer Har tevelt gewraakt, te vereenigen. Men pleegt wel eens te zeggen: superflua non nocent. Onder dien regel zouden die woorden welligt kunnen doorgaan. De heer Hoog. Als maatregel van voorzorg kan ik mij ook wel met die woorden vereenigen, al ware het slechts, dat wij daardoor alle moeije- lijkheden konden voorkomen omtrent de restitutie over die vier maanden van wege het rijk te ontvangen. Noodig echter acht ik het niet dat ze behouden worden. Dandaar ik er geen kwaad in zieindien ze in het raads besluit blijven, is het om bovenvermelde reden welligt beter, die er nu niet uit te doen wegvallen. De heer van Wensen. Verlangt men absoluut een overtolligen maatregel van voorzorg te nemendan ben ik er niet tegenmaar ik zou niet weten welke moeijelijkheden zouden kunnen voorkomen, wanneer met 1° Januarij deze accijns is afgeschaft. De Voorzitter. Ik erken, er ligt iets tegenstrijdigs in die woorden. Het staat vast, dat reeds met 1° Januarij de accijns is afgeschaft, maar de bijvoeging is geschied met het oog op de vergoeding. Laten wij er ech ter die woorden uit, ik geloof niet, dat wij gevaar zouden loopen de ko ninklijke goedkeuring op dit besluit niet te verkrijgenof van de toege zegde vergoeding verstoken te blijven. De beer van Kaathoven. Ik ondersteun het voorstel van den heer Hartevelt. Ik put een argument daarvoor uit artt. 150 en 151 der gemeente wet daarin leest mendat verordeningen niet treden in bepalingenwaarin reeds door eene wet is voorzien. Zoo dus de uitbreiding al niet strijdig is met deze artikelen, dan is zij ten minste overbodig. De Voorzitter. Ik geloof niet, dat art. 150 der gemeentewet hier met grond kan worden ingeroepen. Wij treden geenszins op het gebied van rijk of provincie, wanneer wij ons eigen belastingstelsel regelen. Ik meen dat wij de woorden, die de heer Hartevelt wil wegnemen, alleen voorzig- tigheidshalve behouden moeten. De heer van Kaathoven. Naar mijne meening, is de zaak niet ques- tieus. Het rijk heeft beslist, en wij kunnen van geene onderstelling uitgaan dat dit niet bekend zou zijn. De heer de Fremery. Wanneer men let op art. 2 der wet van 7 Augustus 1865 (Staatsblad n°. 104), dan kan er mogelijk geen bezwaar bestaan tegen het weglaten der bedoelde woorden. Art. 2 zegt het volgende: //Te rekenen van 1 Januarij 1866 worden geene plaatselijke verbruiks belastingen meer op den wijn geheven. Aan de gemeenten, waar thans eene dergelijke belasting bestaat, wórdt eene vergoeding uitgekeerd wegens het gemis der inkomsten uit dit middel tot 1° Mei 1866, tijdstip waarop de bepalingen nopens de plaatselijke be lastingen, vastgesteld bij de wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n°. 79), in werking tredenen zulks ten bedrage van vier twaalfde van het jaarlijksch bedrag der bedoelde inkomsten in elke gemeentegemiddeld berekend naar de zuivere opbrengst der plaatselijke belasting op den wijn, in de jaren 1863, 1864 en 1865." Zij, die de weglating voorstaan, vinden hierin steun, en in zooverre laat zich hun gevoelen zeer wel verklaren. Het beroep op art. 150 der gemeen tewet kan hier, dunkt mij, geen toepassing vinden. Zeer zeker heeft onze gemeente belang bij de uitkeering, en heeft zij als zoodanig regt om voor zorgen te nemen, zoo als door ons zijn voorgesteld. De heer van der Hoeven. Nu de heer de Fremery zelf de wapenen bijbrengt tegen zijn vroeger gevoelen, meen ik, dat wij daarmede geen tijd meer behoeven te verliezenen nu die heer zelf de overtolligheid der woor den voor ons duidelijk heeft gemaakt, zou 'de vergadering, naar ik mij voorstel, zonder hoofdelijke omvrage die woorden kunnen wegnemen. De heer Krantz. Ook ik moet mijne verwondering uitdrukkendat de heer de Eremeryna eerst de overtolligheid der woorden met nadruk bestre den te hebben, die thans mede erkent. Daardoor ben ik eenigermate in twijfel. De heer de Eremery. Ik heb geenszins, gelijk men mij tegenwerpt, de woorden willen loslaten. Ik heb alleen geexpliceerd het gevoelen der tegen standers en mijn doel was te doen uitkomen dat, niettegenstaande er voor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1865 | | pagina 2