zigt uitoefenen. Hetgeen de heer Goudsmit heeft aangevoerd, is op zieh zelf volkomen juist, maar provisioneel kan men volstaan met de benoeming I van nog slechts één hulp onderwijzerzonder dat er voor wanorde op de school vrees behoeft te bestaan of dat daardoor het onderwijs zou komen te lijden. De heer Krantz. Ik ondersteun zeer het voorstel door den heer Goud- 1 smit gedaan. Het heeft mij eenigzins verwonderd, dat het zeer uitvoerig rapport der Plaatselijke School-commissie door Burgemeester en Wethouders op grond van een financiëel bezwaar is opgelost. Volgens de school-com missie zelve zijn er klagten ontstaan over de scholen der eerste klasse; en de commissie heeft zich de moeite gegeven naauwkeurig na te gaanwelke middelen er zouden te vinden zijn om de zaak te herstellen. Het financiëel bezwaar, dat door Burgemeester en Wethouders gemaakt is, kan ik niet deelen. De klagten worden alleen geuit over de scholen der l»te klasse en ik meen dat de vermogenden niet minder aanspraak hebben op goed onderwijs dan de min- of onvermogenden. De Voorzitter. De beschuldiging, als of wij meer zouden doen in het belang der minvermogenden dan van de meervermogendenwerpen wij van ons af; want voor de school voor minvermogenden wordt stipt de regel gevolgd dien de bestaande verordening voorschrijft, dat namelijk voor ieder 30 leerlingen telkens een hulp-onderwijzer wordt aangesteld. Nu wijken wij echter van dien regel af; nu gaan wij reeds buiten de verordening door aan de scholen van meer uitgebreid lager onderwijs der eerste klasse meer deren bijstand te verleenen dan de verordening medebrengt. Het tegendeel is dus waar. De heer Krantz. De commissie heeft ook verzocht dat de verordening zoude worden gewijzigd, daar de ondervinding heeft geleerddat, aangezien het onderwijs is klassikaal, het aantal onderwijzers daarnaar moet worden ge regeld en niet naar het getal leerlingen. Ik herhaal, dat bij mij het belang van het onderwijs meerder weegt dan het financiëel bezwaar. De Voorzitter. Ik voor mij zal gaarne zien, als de Baad de geuite meening deelt, dat tot eene uitbreiding van het onderwijzend personeel wordt besloten. Maar dan is het ook te verwachten, dat dergelijke aan vragen mede voor andere scholen zullen worden gedaan. Het is een niet onbillijke wensch van alle hoofd-onderwijzers, dat zij geheel vrij zijn om alge meen toezigt te houden. Maar het gevolg van het toestaan van een derge lijk verzoek van den één zal zijn, dat het ligtelijk door de anderen ook zal worden gevraagd. Dat is juist in mijne schatting het financieel bezwaar. Het is niet de uitgaaf, die het thans zoude kunnen gelden op zich zelve, die overwegend bezwaar oplevert; hoofdzakelijk met het oog op hetgeen van andere zijden mogt kunnen gevraagd wordenacht ik het toegeven aan den uitgedrukten wensch bedenkelijk. De heer van Outeren. In het rapport der school-commissie is de wensch uitgedrukt, dat de bestaande verordening op de scholen worde herzien. Ik geloof dat die herziening allerwenschelijkst is, niet alleen met opzigt tot het getal der onderwijzers, maar ook om verschillende andere redenen. Ik zou daarom nu niet verlangendat van de verordeningdoor twee hulp onderwijzers te gelijk aan te stellennog meer werd afgewekendan wij thans reeds doen door de benoeming van nog éénen hulponderwijzer. Zoo doende wordt het bestaan eener verordening al van weinig beteekenis. De heer de Fremery. Ik ben er niet voor om op dit oogenblik tot de benoeming van twee hulp-onderwijzers aan deze school over te gaanin de eerste plaats om de aanmerking, door den heer van Outeren gemaakt, maar ten andere meen ik ook, terwijl de eerste klasse nog maar zeven leerlingen teltdat de hoofd onderwijzer nog wel gelegenheid zal kunnen vinden om enkele uren voor het algemeen toezigt af te zonderen, en blijkt dan later, dat er nog meerdere hulp noodigis, dan moet, dunkt mij, eerst de verordening wor den gewijzigd, om daarna tot eene nieuwe benoeming over te gaan. De heer de Moen. Voor alsnog hecht ik meer aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders, en ik prijs zeer het financiëel bezwaar dat geopperd is; als de scholen toch goed zijn ingerigt, is besparing van nut- telooze kosten in 't geheel zoo onverschillig niet te achten. En wat nu de benoftuing van twee hulp-onderwijzers aangaat, waar ik tegen ben, dan zou, om het denkbeeld van den heer Goudsmit geheel op te volgende ver ordening eerst moeten wórden veranderdde titulatuur van hoofd-onderwijzer daaruit moeten geroyeerd worden en daarvoor in plaats worden gesteld di recteur. Zoo lang dit niet zoo is komt het mij voor, dat de hoofd-ondër- wijzer even als de overige onderwijzers verpligt is te onderwijzen of ik kan geen gezonden zin aan zijn titel geven. De heer Goudsmit. Ik heb bij hetgeen ik straks heb te kennen gege ven niet veel te voegen. Ik moet herhalendat ik mij de moeite gege ven heb bij den hoofd-onderwijzer de noodige inlichtingen in te winnen en dat deze mij verzekerd heeft, dat het onderwijs lijdt en het hem niet doenlijk is dat toezigt te houden, dat hij wenschelijk acht. Een van beiden lijdt, óf het onderwijs óf het toezigt. En nu is het, dunkt mijonverschillig, of op de hoogste klasse 7 of 17 leerlingen zijnhet onderwijs vordert denzelfden tijd. Geen wonder dan ook, dat er werkelijk wel eens is geklaagd over de school van den heer Japikse, en toch zijn de onderwijzers uitstekend. Wat het bezwaar betreft, dat andere onderwijzers eene gelijke aanvrage zullen doen, dit weegt bij mij geenszins. Immers iedere aanvrage zal op zichzelve wor den beoordeeld. En om nu te wachten, totdat de verordening gewijzigd zij, dat acht ik niet doelmatig. Is de uitbreiding noodzakelijk, waarom die dan uitgesteld? Ieder uitstel is schadelijk voor het onderwijs, en ik heb dus ook uit dat oogpunt bezwaar tegen de voordragt. Ik heb hooren spreken van provisioneel; in dat woord reeds ligt de veroordeeling van het stelsel zelf, waarop de voordragt is gegrond. De Voorzitter. Ik meen, dat dat woord provisioneel zoo moet wor den opgevat, dat men eerst de ondervinding wenscht te raadplegen of de maatregel thans eenigermate voldoende is. Ik heb ook den hoofd-onderwij zer gesproken en hem voorgehoudendat wij aanvankelijk geene vrijheid zouden vinden om verder te gaan dan de voordragt tot benoeming van één hulponderwijzer. Ik onderstel wel, dat de hoofd-onderwijzer, schoon door mijne toezegging niet onbevredigd naar het scheen, later zijne wenschen verder zal hebben uitgestrekt. Ik duid dit in geenen deele euvelwaar liefde voor het vak waarin men werkzaam is daartoe, gelijk ik gaarne aanneem- aanleiding geeft, en het is den hoofd onderwijzers niet kwalijk te nemen, dat zij een zoo ruim mogelijken bijstand verlangen; maar het Gemeente bestuur mag toch wel aarzelen aan zoodanige aanvrage dadelijk toe te geven. Wij begrepen evenwel het te moeten beproeven, of men niet met het thans door ons voorgestelde kon beginnen. De heer Goudsmit. Het zij mij geoorloofd nog twee opmerkingen in het midden te brengen. Zij zijn deze. In de eerste plaats, dat de hoofd onderwijzer er eigenlijk persoonlijk geen belang bij heeft, want de uren, die hij besteedt en bij uitbreiding van het personeel besteden zalzijn dezelfde. Het is voor hem dus materieel onverschillig, of hij toezigt houdt, of onder wijs geeft. Maar in de tweede plaats acht ik het verkeerd wederom de zaak te vertragenom zoo doende twee jaren te laten verloren gaan. De Voorzitter. Ik heb niet gezegddat naar de meening des onder wijzers hij er volkomen mede zou gebaat zijn, maar dat dit voor alsnog onze meening was. De heer Goudsmit. Ik voor mij zelf heb geen belang bij de zaaker gaan voor alsnog geen kinderen van mij ter school bij den heer Japikse. Maar als de hoofd-onderwijzer zelf bezwaar maakt, dan vind ik het toch wat ver gedreven hem te zeggen: gij moet er met één genoegen nemen. De heer Stoffels. Het zij verre, dat ik niet in de eerste plaats het belang van het onderwijs zou voor oogen houden, maar voor Burgemeester en Wethouders de zaak behandeldenheb ik het dienstig geacht nog eens een opzettelijk onderzoek in te stellen. Ik heb mij tot dat einde op de school vervoegdheb toen getracht met den hoofd-onderwijzer eene classifi catie van de kinderen op de school te makenen het is mij geblekendat de hoofd-onderwijzer met nog een hulp-onderwijzer geholpen is. Ik geef toe dat hij daardoor niet geheel ontslagen wordt ook van het geven van onderwijs, maar desniettemin zal hij daarbij het toezigt kunnen blijven uitoefenen. Dat toezigt zal dus niet behoeven te lijden, en hij heeft genoegzame hulp. Daarom ben ik tot het resultaat gekomendat op dit oogenblik de benoe ming van één hulponderwijzer voldoende is, en wanneer later mogt blijken dat een tweede noodig was, dan zal ik de eerste zijn om daartoe het voor stel te doen. De heer Krantz. Ik apprecieer zeer de moeite die zich de vorige spre ker heeft gegeven om deze zaak te onderzoekenmaar ik hecht toch meer aan de opinie der school-commissie, die zeer uitvoerig de zaak heeft toege licht, en het zoude mij daarom te meer spijten, wanneer aan haar verlan gen niet voldaan werd. De heer Goudsmit. Ik vrees maardat de school inmiddels er bij lijden zal, en acht het een allezins gevaarlijk beginsel, de belangen van het on derwijs aan eene proefneming te wagen. De heer van der Hoeven. Ik zal altijd gaarne mijne stem geven aan al wat dienen kan om het onderwijs te bevorderen. Maar ééne zaak kan ik zoo niet aan den heer Goudsmit toegeven, ofschoon het wel de algemeene meening schijnt te zijn, dat het namelijk wenschelijk zou wezen dat de hoofd-onderwijzer zelf volstrekt niet onderwees. Het kan eene bekrompen heid van mij zijn, maar ik kan dat denkbeeld niet zoo onverdeeld goedkeu ren. Ik weet wel, door zich aan het onderwijs te onthouden, is de hoofd onderwijzer meer in de gelegenheid alles in de school na te gaan. Maar indien hij nu een uitmuntend onderwijzer is, dan vraag ik: wat zal dat uit muntend talent batenzoowel voor de kinderen als voor het hulppersoneel als het niet in beoefening wordt gebragt? Als de man een uitmuntend onderwijzer is, gaat toch dat uitmuntend onderwijs verloren. En dan zou men iemand moeten hebbendie alleen uitmuntend administreerde. In die beschouwingswijze kan ik niet zoo geheel deelen. Maar is mijne redenering geheel ongegronddan is het aan de schranderheid van den heer Goudsmit overgelaten het kaartenhuis, dat ik daar heb opgezet, weg te blazen. De heer Goudsmit. Mijn denkbeeld is niet, den hoofd-onderwijzer vol strekt van het onderwijs uit te sluiten. Ik wensch van zijne bekwaamheden veeleer partij te trekken. Maar de vraag isof het doelmatig zij? dat de hoofd-onderwijzer op den duur zich met het onderwijs bezig houdt. Zijne bekwaamheid moet, meen ik, daaraan worden dienstbaar gemaakt, dat hij aanhoudend èn den hulp-onderwijzers èn den kweekelingen den weg aanwijst, hoe het onderwijs moet worden gegeven, dat hij den gang van zaken steeds volgt en leidt, dat hij in één woord de ziel van het geheel zij. Daarin komt zijne bekwaamheid bijzonder te stade. Hij handelt dan niet als een knap administrateur, gelijk de heer van der Hoeven zich uitliet, maar hij leidt veeleer en bezielt het onderwijs zelf. De heer van der Hoeven. Daar ik nu hoor, dat de heer Goudsmit niet volstrekt wil, dat de hoofd-onderwijzer van het geven van onderwijs zij uitgesloten, zal ik van verdere discussie over dit onderwerp afzien. De Voorzitter. Ik zal vragenof het voorstel van den heer Goudsmit nog door een ander lid dan den heer Krantz wordt ondersteund; want vol gens het reglement van orde moet het minstens door twee leden onder steund zijn om in stemming te kunnen worden gebragt. Het voorstel van den heer Goudsmit wordt verder door geen der leden ondersteund. De Voorzitter. Dan zal ik de voordragt zelve in stemming brengen. De heer Goudsmit. Ik zal er voor stemmen, omdat ik natuurlijk liever één dan geen hulponderwijzer meer wensch. De voordragt wordt hierop met algemeene stemmen aangenomen. IV. Eerste suppletoir kohier van de plaatselijke directe belasting over 1864. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. V. Voordragt omtrent de rigting te geven aan de verbindingslijn tus- schen de haven van Scheveningen met het buitenland. Die voordragt is van den volgenden inhoud In de laatste vergadering der Provinciale Staten van Zuidholland werd voor den aanleg van eene haven te Scheveningen een belangrijk subsidie toe gestaan onder voorwaarde dat die haven door middel van een spoorweg met het buitenland in regtstreeksche verbinding kwam. De rigting, voor die verbinding te kiezenwerd echter niet aangegevennoch in het besluit der Staten opgenomen. Natuurlijk echter staan daarbij twee lijnen voor ieders gedachte, de lijn 'sHageGouda of 'sHageLeydenWoerden, vroeger reeds menigmaal in verschillenden zin besproken. Werd de laatste gekozen, onze gemeente zoude er, ieder gevoelt zulks, bijzonder door wor den gebaat en een wensch bevredigd zienlangs reeds gekoesterd. Daartoe is de krachtige medewerking der regering onontbeerlijk. Wij stellen u uit dien hoofde voor, aan den Minister van Binnenland- sche Zaken het dringend verzoek te rigtendat het Zijne Excellentie moge goedvinden hierin wel bevorderlijk te willen zijn en zorg te willen dragen dat eene vóór ons en de volkrijke bloeijende Bijnstreek zoo belangrijke rig ting worde gekozen." De heer du Bieu. Ik kan mij wel vereenigen met het voorstel om een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1864 | | pagina 2