markt niet alleen hoogst moeilijk geschiedt, maar zonder gedwongen redenen bijna niet plaats heeft, even als het hoogst moeilijk is eene nieuwe markt daar te stellen. Het bewijs ligt hier voor de hand: de gewone veemarkt neemt onder dezelfde- omstandigheden aanzienlijk toezoodat men mag aannemen dat deze thans eene der voornaamste is in onze provincie, maar welke opofferingen of gunstige bepalingen er van de zijde van deze rege ring vroeger zijn genomen, ten einde eene goede paardenmarkt alhier te verkrijgen, en alhoewel in de nabijheid van deze stad er meer dan een is van groote beteekenis, tot heden is het niet gelukt, ja zelfs bespottelijk, dat die markt nog wordt geopend. Ik vermeende in deze zaak, welke al meermalen de aandacht van deze vergadering heeft gevorderden overtuigd van het belang niet oppervlakkig en ook niet naar mijn inzien te mogen oordeelen; te dien einde heb ik eenen soliden boterhandelaar van elders (geen requestrant) geraadpleegd en deze heeft mij geantwoord, dat hij het voor den boterhandel in 't algemeen nuttig oordeelde, dat er een verpligte ijk in deze gemeente werd vastgesteld. De gronden waarom zijn vroeger door meer dan een geacht lid van deze vergadering breedvoeriger aange voerd, waarmede ik mij gaarne vereenig. Ik zou het wenschelijk achten, dat er een verpligte ijk in deze gemeente mogt worden verordend. De heer Tichi.er. Ik geloof ookdat het nuttig en noodig is den ver- pligten ijk weder in te voerenten einde in het belang der burgerij de bestaande misbruiken en bedrog zoo veel mogelijk te weren. De Heer Wttewaall. Met het rapport van de kamer van koophandel van 1860 kan ik mij volkomen vereenigen. Sedert jaren ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de ijk geen voldoende waarborg is voor het ge- wigt. Integendeel werkt hij kwade praktijken in de hand. Ik ben dan ook volkomen overtuigddat zoodoende de markt zich meer en meer zal verleggen. De heer Krantz. Ik deel het gevoelen van den vorigen sprekeren geloof dat de heeren, die van den verpligten ijk zulke goede verwachtingen hebbenzich daarin zeer bedriegenmaar dat integendeel de bloei der markt zal toenemen door meerdere vrijheid te geven. Daarbij schijnt de verpligte ijk mij eene groote onbillijkheid toe. Ik erken het noodzakelijke van een toezigt op sommige waren, maar den producent of fabriekant, die het best weet hoedanig zijne goederen moeten verpakt en verzonden wordendie daarbij het meeste belang heeftte noodzaken dienaangaande voorschriften van anderen te volgen, komt mij onbillijk en ondoelmatig voor. Ook de kuipers, die toch ook weten moeten en het best weten kunnen, hoedanig het fust moet vervaardigd worden, ontvangen voorschrif ten van onkundigen, en zijn dikwerf aan onbillijke bejegening blootgesteld, 't geen ons gebleken is uit adressen vroeger door kuipers ingezonden. Een en ander stemt mij tegen het gedaan verzoek. De heer du Eieu. Ik geloof ook, dat de verzoeken behooren te wor den afgewezen en dat door een verpligten ijk de handel meer benadeeld dan bevoordeeld wordt, zoodat dezelve niet in het belang van den handel kan geacht worden te zijn. De gevoelens van de boterhandelaren loopen ook uiteen; ik heb er een gesproken, die zich niets goeds voorstelde van een gemeentelijken ijk. De heer Kluit. Na al het gehoorde heb ik daar niets bij te voegen, dan alleen dat ik conform de uitgebragte rapporten zal stemmen tegen het toestaan der gedane verzoeken. De heer Stoffels. Nadat de zaak reeds zoo dikwijls hier besproken is, heb ik er ook niets bij te voegen. Ik geloof echter niet, dat het juist is, dat hoewel niet alle producenten verpligt kunnen worden zich aan keuring van hunne producten te onderwerpen, er geene uitzondering ten deze zoude zijn. Ging dat beweren op, dan ware er ook geen keur op het brood en andere levensmiddelen noodig, en deze heeft men juist gewild. Men zou deze dan ook moeten afschaffen. Ik zal hieromtrent thans in geene verdere ontwikkeling tredenmaar eenvoudig stemmen tegen de uitgebragte rapporten. De heer Libreoht Lezwvn. Mijn gevoelen over de onderwerpelijke zaak is bekend. Ik heb mij in der tijd er zeer veel over bewogen, dit thans weder te doen zou niet veel afdoen. Ik heb destijds het nut er van aangetoondaangewezen dat vrijheid ook hare grenzen heeften dat men, bij al den vooruitgang van den tijd, alles willende afschaffen wat onze voorouders hebben daargesteld, veel kwaad doet. Wat de ingezetenen be treft, indien zij over den verpligten ijk hunne stem mogten uitbrengen, geloof ik, dat de meerderheid er voor zoude zijn. Wat de kuipers aan gaat, hebben zij zich vroeger er tegen verzet, nu durven zij geen request aanbieden en het tegenovergestelde vragen. Zij hebben ter verkrijging van eene tijdelijke winst het voordeel voor het vervolg opgeofferd. Nu het vaatwerk niet meer kan afgekeurd worden, nadat het drie jaren heeft ge diend, en gebruikt kan worden zoo lang men wil, hebben zij geen aftrek of bestellingen meer. Het rijk en de gemeente maken wetten en verordenin gen zelfs met strafbepalingen tegen de smokkelarijmaar het publiekdat niet bij magte is zich te vrijwarenwordt aan zijn lot overgelaten. De provinciale staten hebben in der tijd den ijk afgeschaft, zonder er iets voor in de plaats te stellen, en de raad zegt dat hij onbevoegd is om dien daar te stellen. Welnu, daarvan zal de burgerij de wrange vruchten plukken. Ik zal voor het verzoek stemmen. De heer Tollens. De woonplaats der adressanten alleen is reeds genoeg om ons te verhinderen gunstig op hun verzoek te beschikken. De gemeen teraad kan alleen zuivere gemeentezaken regelen en is dus in deze niet competent en buiten magte tot het verleenen eener gunstige beschikking. Ik zal daarom stemmen tegen het verzoek. De verzoeken, alsnu in hoofdelijke omvrage gebragt zijnde, worden mét 11 tegen 7 stemmen afgewezen. Voor, de heeren: ten Sande, van der Hoeven, de Moen, Meerburg, Tichler, Stoffels en Librecht Lezwijn. V. Eindelijk wordt in beraadslaging gebragt het voorstel van den heer Hartevelt tot wijziging van art. 2 der verordening van 11 Mei/6 Julij 1861 (Gem. bl. n°. 12) en de laatste zinsnede van het raadsbesluit van 9 Au gustus 1860 (Gem. bl. n°. 4 van 1861). De heer Hartevelt. De bedenkingen, mijnheer de Voorzitter, welke in het rapport der Plaatselijke Schoolcommissie op mijn voorstel gemaakt zijn, geheel deelende, wensch ik thans dit mijn voorstel in te trekken, mij voorbehoudende om te gelegener tijd een nader voorstel te doen. Mitsdien is dit voorstel vervallen en blijft het buiten verdere beschouwing. Niets meer aan de orde van den dag zijnde, wordt de vergadering gesloten. Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE. J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1862 | | pagina 2